
Jurisprudentie
AA4882
Datum uitspraak2000-02-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers08/000173-98
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers08/000173-98
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ALMELO
Parketnummer: 08.000.173-98
BESCHIKKING ex artikel 515 Sv.
De arrondissementsrechtbank te Almelo, meervoudige kamer:
Gezien het op 1 februari 2000 ingekomen verzoekschrift ex artikel 513 Wetboek van Strafvordering (Sv.), ingediend door mr. P.H. Doedens, namens de verdachte:
[Naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] ([geboorteland verdachte) op [geboortedatum verdachte],
wonende te [woonplaats verdachte], [woonadres verdachte],
thans verblijvende in het huis van bewaring te Arnhem,
strekkende tot wraking van mr. Melaard, rechter-commissaris in deze rechtbank, belast met de behandeling van strafzaken;
Gezien het strafdossier betreffende [Verdachte], met voormeld parketnummer;
Gelet op het niet openbare onderzoek in raadkamer, alwaar in de gelegenheid zijn gesteld te worden gehoord mr. Doedens en voornoemde rechter-commissaris, van welke gelegenheid alleen mr. J-H.L.C.M. Kuijpers, kantoorgenoot van mr. Doedens, gebruik heeft gemaakt;
OVERWEGENDE:
1. Op 20 september 1999 heeft het Gerechtshof te Arnhem de strafzaak tegen voornoemde verdachte verwezen naar de rechter-commissaris in deze rechtbank, belast met de behandeling van strafzaken (hierna: de rechter-commissaris), met het verzoek de getuigen [Getuige 1], een anonieme getuige, [Getuige 2], [Getuige 3], [Getuige 4], [Getuige 5] en [Getuige 6] te horen.
2. Vervolgens heeft de rechter-commissaris mr. Melaard de genoemde getuigen gehoord, met uitzondering van de niet verschenen anonieme getuige.
3. Daarna heeft het Gerechtshof te Arnhem op 6 november 1999 de strafzaak tegen voornoemde verdachte, na behandeling ter terechtzitting, opnieuw verwezen naar de rechter-commissaris in deze rechtbank, belast met de behandeling van strafzaken, teneinde de getuigen [Getuige 7], [Getuige 8], [Getuige 2], een anonieme getuige, [Getuige 4], [Getuige 5] en [Getuige 9] te horen, en om datgene te doen wat de rechter-commissaris in het belang van het onderzoek geraden voorkomt.
4. De rechter-commissaris heeft vervolgens op 28 januari 2000 de verdachte [Verdachte] gehoord, alsmede de getuigen [Getuige 4] en [Getuige 8]. Deze getuigen hebben in handen van de rechter-commissaris de belofte respectievelijk de eed afgelegd. De getuige [Getuige 4] is na afloop van het verhoor door de officier van justitie aangehouden op verdenking van meineed.
5. De gronden van het verzoek om wraking staan vermeld in het verzoekschrift, dat hier als ingelast moet worden beschouwd. Kort samengevat voert de raadsman in het verzoekschrift aan dat de rechter-commissaris bij de verdachte de schijn heeft gewekt niet onpartijdig te zijn, aangezien hij getuigen voorafgaand aan hun verhoor heeft beëdigd terwijl anticipatie op het nieuwe lid 4 van artikel 216 Sv. niet geoorloofd was, waarmee de rechter-commissaris heeft aangegeven dat hij de getuigen bij voorbaat onbetrouwbaar achtte en waarmee een onwenselijke druk op de getuigen is gelegd.
6. De rechter-commissaris heeft niet in het verzoek tot wraking berust, zoals blijkt uit diens brief van 3 februari 2000. Daarin heeft de rechter-commissaris onder meer aangegeven dat de beëdiging hem wenselijk voorkwam met het oog op de betrouwbaarheid van de verklaringen en dat geen sprake is van feiten of omstandigheden die de conclusie zouden rechtvaardigen dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.
7. Bij de beoordeling van het verzoek om wraking van een rechter dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanwijzingen opleveren dat een rechter jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
8. Kern van het wrakingsverzoek betreft het feit dat de rechter-commissaris de getuigen [Getuige 4] en [Getuige 8] (op 28 januari 2000) heeft beëdigd, welke beëdiging heeft plaatsgevonden, zo blijkt uit de brief van de rechter-commissaris, met het oog op de betrouwbaarheid van de verklaringen.
Ingevolge artikel 216 Sv., zoals dat artikel tot 1 februari 2000 en derhalve ook ten tijde van de getuigenverhoren luidde, wordt een getuige slechts dan door de rechter-commissaris beëdigd, wanneer gegrond vermoeden bestaat dat de getuige niet op de terechtzitting zal kunnen verschijnen of wanneer overlegging van beëdigde getuigenissen nodig is om de uitlevering van de verdachte te verkrijgen. Beide situaties deden zich op 28 januari 2000 niet voor, althans daarvan is niets gebleken, zodat de beëdigingen naar het oordeel van de rechtbank niet rechtstreeks op de wet zijn gegrond.
Aan het voorgaande doet niet af dat met ingang van 1 februari 2000 een vierde lid aan artikel 216 Sv. is toegevoegd, waarin is bepaald dat een beëdiging tevens plaats vindt ingeval de rechter-commissaris deze in verband met de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige nodig acht. Ten tijde van de onderhavige getuigenverhoren was dat artikellid immers nog niet van kracht.
9. De rechtbank staat vervolgens voor de vraag of het voorgaande de conclusie rechtvaardigt dat de rechter-commissaris de schijn heeft gewekt van partijdigheid. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Daarbij heeft zij het volgende in aanmerking genomen.
Een rechter-commissaris is als onderzoeksrechter belast met de waarheidsvinding in de door hem behandelde zaken. In het kader van die taak heeft de rechter-commissaris in de onderhavige zaak het kennelijk nodig geacht de getuigen onder ede te horen en heeft hij zulks mogelijk geacht door anticiperende toepassing te geven aan artikel 216 lid 4 Sv..
Dat zijn handelen redenen voor gerechtvaardigde twijfel ten aanzien van zijn onpartijdigheid oplevert, kan niet worden gezegd. Daarbij is nog van belang dat de rechter-commissaris na de tweede terugverwijzing door het Hof kennelijk heeft besloten álle getuigen, dus zonder onderscheid te maken, onder ede te horen. Ook dit wijst erop dat de rechter-commissaris probeert de waarheid te achterhalen, zonder zich partijdig te betonen. Dat op de getuigen een onwenselijke druk is gelegd en dat door de rechter-commissaris voorbarige conclusies zijn getrokken ten aanzien van de inhoud van nog af te leggen verklaringen, wordt door de raadsman wel gesteld, maar is op geen enkele wijze gebleken of zelfs maar aannemelijk geworden. Voorts is niet aannemelijk dat de verdachte op enigerlei wijze in zijn belangen is geschaad.
Van uitzonderlijke omstandigheden zoals bedoeld in rechtsoverweging 7, is dan ook niet gebleken. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
BESCHIKKENDE:
Wijst af het verzoek tot wraking van voormelde rechter-commissaris.
Aldus beslist op 10 februari 2000 door mr. Stoové, voorzitter, mrs. Inden en Rademaker, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Gerritsen, griffier.
Deze beschikking is door de voorzitter en de griffier ondertekend.