Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4883

Datum uitspraak1999-12-16
Datum gepubliceerd2001-08-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/7257 AW en 99/2131 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/7257 AW en 99/2131 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden, appellant, en A., wonende te B., gedaagde I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam op 10 juni 1997, nr. AW 96/4574/47, gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Namens appellant is hierop schriftelijk gereageerd en is aan de Raad een afschrift toegezonden van het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 16 december 1997. Het geding is behandeld ter zitting van 11 november 1999. Aldaar heeft appellant zich niet laten vertegenwoordigen en is voor gedaagde mr J.P. Bood, advocaat te Amsterdam, als gemachtigde verschenen. II. MOTIVERING De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden. Ter zake van gedaagdes ontslag met ingang van 1 oktober 1993, waarbij hem tot 1 december 1993 salaris is doorbetaald, is gedaagdes aanvraag om toekenning van wachtgeld ingevolge het Rijkswachtgeldbesluit 1959 bij besluit van appellant van 25 november 1993 afgewezen. Nadat gedaagde zonder succes tegen deze afwijzing bezwaar had gemaakt heeft de president van de rechtbank de afwijzing in stand gelaten. Gedaagde heeft vervolgens een uitkering ingevolge de Uitkeringsregeling 1966 (hierna: uitkering) aangevraagd; het desbetreffende aanvraagformulier is op 22 februari 1994 bij appellant binnengekomen. Enige weken nadien is in een gesprek tussen gedaagde en een ambtenaar van de behandelende dienst onder meer de mogelijkheid om voorschotten te verlenen aan de orde gekomen en heeft gedaagde om een voorschot verzocht. In verband met een verzoek van gedaagde aan de president van de rechtbank om een voorlopige voorziening te treffen in verband met de gehandhaafde weigering om gedaagde wachtgeld toe te kennen, heeft appellant tijdens een zitting van 12 april 1994 aangegeven dat en waarom nog niet vaststond of gedaagde aanspraak kon maken op de tevens aangevraagde uitkering. Vervolgens heeft appellant aan gedaagde op 13, 27 en 29 april 1994 betalingen gedaan die betrekking hadden op de maanden december 1993 tot en met april 1994. Bij besluit van 4 mei 1994 is voormelde aanvraag om toekenning van een uitkering vervolgens afgewezen. Nadat gedaagde zonder succes bezwaar had gemaakt tegen deze afwijzing is per slot het desbetreffende besluit op bezwaar in rechte onaantastbaar geworden. Bij besluit van 12 oktober 1995 heeft appellant, zoals was aangekondigd bij evenvermeld besluit van 4 mei 1994, de aan gedaagde over de maanden december 1993 tot en met april 1994 ten onrechte betaalde uitkering ten bedrage van f 18.965,41 (netto) van gedaagde teruggevorderd. Bij besluit van 1 april 1996 is voornoemde terugvordering gehandhaafd. Bij de aangevallen uitspraak is gedaagdes beroep tegen laatstgenoemd besluit gegrond verklaard, is dat besluit vernietigd en is appellant opgedragen een nieuw besluit op gedaagdes bezwaar te nemen, met bepalingen ter zake van griffierecht en proceskosten. In de aangevallen uitspraak is overwogen dat het besluit van 1 april 1996 in strijd met de wet tot stand is gekomen en reeds daarom voor vernietiging in aanmerking komt, aangezien appellant gedaagde niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid heeft gesteld zich te doen horen over zijn bezwaar. De rechtbank heeft voorts enige overwegingen ten gronde toegevoegd. Appellant is in hoger beroep gekomen tegen deze uitspraak en heeft tevens ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 16 december 1997 een nieuw besluit op gedaagdes bezwaar genomen. Met laatstgenoemd besluit is niet geheel tegemoet gekomen aan gedaagdes bezwaar. Derhalve merkt de Raad het besluit van 16 december 1997 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, waartegen gedaagde ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb geacht moet worden beroep bij de Raad te hebben ingesteld. De Raad overweegt het navolgende. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen en beslist vormt artikel 7:2 van de Awb een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure, doch kan dit voorschrift niet als een voorschrift van openbare orde worden aangemerkt. Aangezien gedaagde, zoals ter zitting door zijn gemachtigde is bevestigd, de schending van het bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet bij het geding in eerste aanleg als grief naar voren heeft gebracht, moet de Raad vaststellen dat de rechtbank bij haar uitspraak buiten de grenzen van het geding is getreden en aldus in strijd is gekomen met het bepaalde in artikel 8:69 van de Awb. Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad merkt overigens op dat hem niet is gebleken dat de rechtbank de eventuele schending van artikel 7:2 van de Awb tevoren bij partijen aan de orde heeft gesteld. De Raad is van oordeel dat een rauwelijkse vernietiging ten gevolge van ambtshalve toetsing in strijd met beginselen van een goede procesorde is. In de aangevallen uitspraak zijn tevens overwegingen ten gronde gegeven. Naar het oordeel van de Raad zijn deze overwegingen door de rechtbank niet bedoeld als overwegingen die mede het dictum van de aangevallen uitspraak dragen. Dit brengt enerzijds mee dat deze overwegingen in het kader van de toetsing van die uitspraak in hoger beroep geen nadere bespreking behoeven en anderzijds dat de Raad, nu partijen in hoger beroep naar aanleiding van de overwegingen ten overvloede ook hun zienswijzen ten gronde hebben weergegeven, de zaak niet ter verdere behandeling naar de rechtbank zal terugwijzen maar zelf zal afdoen en daartoe thans de vraag zal beantwoorden of het bestreden besluit van 1 april 1994 in rechte stand kan houden. Voor de Raad staat vast dat de betalingen tot een bedrag van f 18.965,41 (netto) aan gedaagde als voorschotten op een mogelijk toe te kennen uitkering moeten worden aangemerkt, aangezien ten tijde van deze betalingen de weigering van appellant om een wachtgeld toe te kennen was gehandhaafd en appellant nog geen besluit over de mogelijke aanspraak op een uitkering had genomen. Aangezien eveneens vaststaat dat gedaagde niet alsnog recht op wachtgeld of een uitkering heeft gekregen, moet gezegd worden dat appellant het bedrag onverschuldigd heeft betaald. Bij de beantwoording van de vraag of appellant bevoegd was om tot terugvordering van het voorschot over te gaan, dient, gelet op 's Raads vaste jurisprudentie ten aanzien van de bevoegdheid tot terugvordering van hetgeen aan een ambtenaar onverschuldigd is betaald, in de eerste plaats de vraag te worden beantwoord of het gedaagde redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de betalingen tot het bedrag van f 18.965,41 slechts voorschotten waren. Dienaangaande acht de Raad van belang dat gedaagde betrekkelijk kort voor de desbetreffende betalingen om een voorschot had gevraagd. Voorts heeft de Raad in hetgeen door respectievelijk namens gedaagde is aangevoerd geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat gedaagde steekhoudende redenen had om te mogen verwachten dat appellant inmiddels zou hebben besloten dat hij aanspraak op een uitkering had. Hetgeen gedaagde heeft aangevoerd komt er in wezen op neer dat hij zelf overtuigd was recht te hebben op wachtgeld dan wel een uitkering. Onder deze omstandigheden kan de Raad in casu geen doorslaggevende betekenis hechten aan het gegeven dat bij de betalingen zelf het voorschotkarakter niet was aangegeven. Derhalve is de Raad van oordeel dat het gedaagde redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hem slechts voorschotbetalingen werden gedaan. In aanmerking genomen voorts dat het onderhavige (primaire) terugvorderingsbesluit, na een eerdere vooraankondiging, is genomen binnen twee jaar nadat de onverschuldigde betalingen waren gedaan, stelt de Raad vast dat appellant niet de termijn heeft overschreden waarbinnen ingevolge 's Raads vaste jurisprudentie terugvordering rechtens aanvaardbaar is. De Raad heeft voorts geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat appellant bij het bestreden besluit in strijd zou hebben gehandeld met de in artikel 3:4 van de Awb voorgeschreven belangenafweging. De Raad wijst dienaangaande naar de overwegingen in het bestreden besluit met betrekking tot het financiƫle belang van de overheid en de financiƫle positie van gedaagde. De Raad acht het voorts niet in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht dat appellant over de ten behoeve van gedaagde te treffen afbetalingsregeling, zoals in het bestreden besluit is aangegeven, een aparte beslissing wil nemen. De Raad merkt daarbij op dat een besluit over een afbetalingsregeling evenals een terugvorderingsbesluit een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is, zodat daartegen de in de Awb voorziene rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Gelet op al het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking en dient gedaagdes primaire beroep alsnog ongegrond te worden verklaard. Het vorenstaande brengt mee dat aan het besluit van 16 december 1997 de grondslag is komen te ontvallen. Derhalve zal de Raad dit besluit vernietigen. Aangezien de Raad tenslotte geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, beslist de Raad als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het primaire beroep tegen het besluit van 1 april 1996 alsnog ongegrond; Vernietigt het besluit van 16 december 1997. Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr J.H. van Kreveld en mr H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van A. Bach Kolling als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 1999. (get.) W. van den Brink. (get.) A. Bach Kolling. HD 06.12 Q