Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4889

Datum uitspraak1999-11-04
Datum gepubliceerd2001-08-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/6187 AW, 97/6189 AW en 97/6191 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/6187 AW, 97/6189 AW en 97/6191 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellante, en de Raad van de gemeente X., gedaagde 1, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente X., gedaagde 2. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellante heeft hoger beroep doen instellen tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Roermond op 5 juni 1997 onder de nrs. 96/1281, 96/1282 en 96/1283 AW gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 23 september 1999. Appellante heeft zich daar laten vertegenwoordigen door mr J.R.G. Smulders, advocaat te Roermond. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr J.M.M.B. Maes, werkzaam bij het Centraal Adviesbureau voor Publiek Recht en Administratie te 's-Hertogenbosch. II. MOTIVERING De Raad volstaat, onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoerige uiteenzetting van de feiten, met het volgende. Appellante was sinds in 1992 als milieu-inspecteur bij de gemeente X werkzaam. Met toepassing van artikel 8:8 van de CAR/UWO heeft gedaagde 1 op 21 maart 1996 besloten dat appellante eervol ontslag kon worden verleend "wegens ernstige onherstelbaar verstoorde verhoudingen die geleid hebben tot een situatieve arbeidsongeschiktheid" (besluit 1) en dat haar indien zij op deze grond zou worden ontslagen een uitkering met overeenkomstige toepassing van hoofdstuk 10 van de CAR/UWO zou worden toegekend (besluit 2). Bij besluit van 27 maart 1996 (besluit 3) heeft gedaagde 2 appellante per 1 april 1996 op de bij besluit 1 bepaalde ontslaggrond ontslagen. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van gedaagde 1 van 20 juni 1996 - waarbij haar bezwaren inzake besluit 1 niet-ontvankelijk en inzake besluit 2 ongegrond zijn verklaard - en tegen het besluit van gedaagde 2 van 26 juni 1996 waarbij na bezwaar besluit 3 is gehandhaafd. Deze beroepen zijn bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Partijen zijn het er over eens dat de verhoudingen onherstelbaar verstoord zijn en dat het dienstverband derhalve terecht beƫindigd is. Appellante is niet in hoger beroep gekomen voorzover de aangevallen uitspraak de niet-ontvankelijkverklaring van appellantes bezwaar inzake besluit 1 betreft. Derhalve staan dat besluit en de daarin omschreven ontslaggrond rechtens vast. Het hoger beroep is aldus beperkt tot de hoogte van de uitkering en de (wijze van) vermelding van de ontslaggrond in het ontslagbesluit. Artikel 8:8, tweede lid, van de CAR/UWO bepaalt dat de (gemeente)raad ingeval van ontslag op grond van dit artikel een regeling treft waarbij de gewezen ambtenaar een uitkering wordt verzekerd, die naar het oordeel van de raad met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten. Deze uitkering kan meer bedragen dan het wachtgeld dat betrokkene krachtens hoofdstuk 10 van de CAR/UWO geniet. De aard van deze bevoegdheid noopt de rechter tot terughoudende toetsing, waarbij volgens vaste rechtspraak de vraag dient te worden beantwoord of gedaagde 2 een zodanig belangrijk aandeel in het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen heeft gehad dat gedaagde 1 de uitkering op een hoger niveau had moeten vaststellen. Voor de Raad is komen vast te staan dat appellante weinig bereidheid toonde zich aan regels en gemaakte afspraken te houden, bijvoorbeeld inzake tijdverantwoording, terugkoppeling naar haar chef en de organisatie van haar werk. Zij is hier bij herhaling op aangesproken, maar trok zich daarvan onvoldoende aan. De Raad acht dit een belangrijke oorzaak van het ontstaan en voortbestaan van de verstoorde verhoudingen. Wel kan hebben meegespeeld dat de samenwerking tussen appellante en haar chef reeds voorafgaand aan diens benoeming tot chef niet goed verliep, maar de Raad kan daarin en in de omstandigheid dat gedaagde 2, hoewel hij hiervan wist, tot die benoeming heeft besloten, geen aanleiding vinden om bovenvermelde vraag bevestigend te beantwoorden. Dat geldt temeer nu van de zijde van gedaagde 2 diverse initiatieven zijn genomen om verbetering te bewerkstelligen. Appellantes chef heeft bij herhaling concrete instructies gegeven om te verduidelijken wat van appellante verwacht werd en zich - zonder succes - ingespannen voor het welslagen van de therapeutische gesprekken die de bedrijfsarts had geƫntameerd. De Raad is dan ook, anders dan appellante, van opvatting dat gedaagde 1 in redelijkheid kon menen dat met een uitkering overeenkomstig hoofdstuk 10 van de CAR/UWO kon worden volstaan. Appellante kan zich er voorts niet mee verenigen dat bij de omschrijving van de ontslaggrond mede gewag is gemaakt van het ontstaan van situatieve arbeidsongeschiktheid. De Raad merkt dienaangaande op dat de omschrijving van de ontslaggrond in besluit 1 rechtens vaststaat. Toch kan de vermelding van de ontslaggrond in besluit 3 - door verwijzing naar besluit 1 - geen stand houden nu appellante, zoals ter zitting van de zijde van partijen is bevestigd, niet om vermelding van de ontslaggrond heeft verzocht, terwijl de ontslaggrond ingevolge artikel 8:8:1 van de CAR/UWO slechts op verzoek van de ambtenaar in het ontslagbesluit wordt vermeld. Derhalve moet het besluit van 26 juni 1996 worden vernietigd voorzover daarbij in besluit 3 de vermelding van de ontslaggrond is gehandhaafd. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad voorts bepalen dat besluit 3 dient te worden vervangen door een besluit dat de ontslaggrond niet vermeldt maar voor het overige met besluit 3 overeenstemt. Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voorzover daarbij besluit 3 geheel in stand is gelaten, doch overigens voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet aanleiding om gedaagde 2 te veroordelen tot vergoeding van kosten wegens aan appellante verleende rechtsbijstand, zijnde in eerste aanleg een bedrag van f 1.420,-, en in hoger beroep een bedrag van f 1.420,- Gelet op artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet, dient het door appellante zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaalde griffierecht te worden vergoed zoals in rubriek III is bepaald. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover zij de vermelding van de ontslaggrond in besluit 3 betreft; Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor het overige; Verklaart het inleidende beroep tegen het besluit van 26 juni 1996 gegrond voorzover daarbij in besluit 3 de vermelding van de ontslaggrond is gehandhaafd; Vernietigt besluit 3 in zoverre; Bepaalt dat gedaagde 2 besluit 3 vervangt door een besluit dat de ontslaggrond niet vermeldt maar voor het overige met besluit 3 overeenstemt; Veroordeelt gedaagde 2 in de proceskosten van appellante tot een bedrag van f 2.840,-, te betalen door de gemeente X.; Bepaalt dat de gemeente X. aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal f 515,- vergoedt. Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 november 1999. (get.) W. van den Brink. (get.) S.P. Madunic. HD 12.10 Q