Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4893

Datum uitspraak1999-11-18
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers99/457 WW44
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE Sector Bestuursrecht Enkelvoudige Kamer Reg.nr.: 99/457 WW44 UITSPRAAK in het geschil tussen: A te B, eiser, gemachtigde: mr. J. Deunk van Publiekrechtelijk adviesbureau Deunk te Wijhe, en het College van burgemeester en wethouders van Dalfsen, verweerder, gemachtigden: H. Keizer en A.C.D. Spies, ambtenaren van de gemeente Dalfsen, Belanghebbende: Maatschap Woonservice Vastbouw, gevestigd te Zwolle, gemachtigde; mr. H.M. Blokvoort, advocaat te Enschede. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder d.d. 28 december 1998. 2. Zitting Datum: 7 oktober 1999. Eiser is verschenen in de persoon van gemachtigde mr. J. Deunk. Verweerder is verschenen in de persoon van gemachtigden H. Keizer en A.C.D. Spies. Voor belanghebbende is verschenen mr. H.M. Blokvoort. 3. De feiten en het verloop van de procedure Belanghebbende heeft een bij verweerder op 14 april 1998 ontvangen aanvraag ingediend voor een bouwvergunning ten behoeve van de bouw van 16 koopap- partementen en circa 500m2 bedrijfsruimte op het perceel, kadastraal bekend gemeente B, sectie […], plaatselijk bekend als […]straat en […]straat. Nadat de welstandscommissie over het bouwplan positief heeft geadviseerd is de bouwvergunning verleend bij besluit van 9 juni 1998. Door eiser is tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend bij schrijven van 21 juni 1998. Het bezwaarschrift is behandeld in een hoorzitting, waarna het door verweerder ongegrond is verklaard bij besluit van 28 december 1998. Tegen voornoemd besluit heeft eiser op 26 januari 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank. Gelijktijdig is door eiser een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan. De behandeling van dit verzoek heeft plaatsgevonden op 18 februari 1999. Het verzoek is afgewezen bij uitspraak van de president van deze rechtbank van 25 februari 1999. Van de zijde van verweerder is op het beroepschrift een verweerschrift ontvangen. 4. Motivering In dit geding moet de vraag worden beantwoord of het bestreden besluit van verweerder, dat strekt tot het handhaven van de verleende bouwvergunning, in rechte in stand kan blijven. Ingevolge artikel 44 van de Woningwet, voorzover hier van belang, mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien: a het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de bij of krachtens de in artikel 2 bedoelde algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften; b. het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening: c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen; d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit c.q. met de gehandhaafde bouwvergunning verenigen en heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat het vervallen van 16 openbare parkeerplaatsen aan de […]straat en de […]straat ten behoeve van het bouwproject van belanghebbende in strijd is met het bestemmingsplan. Deze 16 parkeerplaatsen hebben volgens het bestemmingsplan de openbare functie van "verkeersdoeleinden" en staan als parkeerstroken aangeduid op de plankaart. Ter zitting heeft eiser dit bezwaarpunt niet meer expliciet aangevoerd. Voor zover eiser de grief dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan nog heeft gehandhaafd, overweegt de rechtbank het volgende. In het vigerende bestemmingsplan "Dalfsen-Kom, 11e partiële herziening" is ten aanzien van de betreffende parkeerplaatsen de bestemming "Verkeersdoelein- den" opgenomen, terwijl op de plankaart de aanduiding parkeerstroken staat vermeld. De rechtbank stelt overeenkomstig de conclusie die de president in voorlopige voorziening heeft getrokken vast dat het bouwplan voor het op te richten appartementen/winkelcomplex geen strijd met dit bestemmingsplan oplevert. Er zal immers gebouwd gaan worden volgens de doeleinden die in het ter plaatse geldende bestemmingsplan zijn bepaald, te weten handel en bedrijf, categorie WKDW (winkel, kantoren, dienstverlening, woningen). Een aantal thans reeds aanwezige parkeerplaatsen in de […]straat en […]straat zal bij het te bouwen appartementen/winkelcomplex worden betrokken. Dat die parkeerplaatsen bestemd zullen zijn voor de bewoners van de appartementen doet daaraan niet af omdat het gebruik niet wordt gewijzigd en nog steeds overeenstemt met de bestemming; de parkeerplaatsen blijven immers als zodanig gehandhaafd. Voorts dient beoordeeld te worden of, zoals door eiser wordt gesteld, de bouwvergunning had moeten worden geweigerd omdat het bouwplan in strijd is met de voorschriften die de bouwverordening stelt. Artikel 2.5.30 van de Bouwverordening bepaalt onder meer dat - voor zover de omvang of de bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft - ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Eiser meent dat de bouwvergunning niet verleend had mogen worden omdat er bij het op te richten bouwwerk geen ruimte is om aan deze verplichting van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening te voldoen. Het terrein waarop de voor het appartementencomplex bestemde parkeerplaatsen zijn gelegen behoort niet tot de bouwgrond. Deze 16 parkeerplaatsen zijn immers sinds jaar en dag in gebruik als openbare parkeerplaatsen en maken onderdeel uit van de openbare weg. Dat er grondruil heeft plaatsgevonden doet daaraan niet af. Verder is niet gebleken dat er een vrijstelling is verleend van de voorschriften van de bouwverordening. Die zou ook niet kunnen zijn verleend bij een juiste belange- nafweging. Het vervallen van deze parkeerplaatsen zal veel ongemak en parkeer- overlast veroorzaken bij de bouwmarkt van eiser en aldus onevenredige benadeling opleveren voor zijn bedrijf en klanten. De parkeerdruk in de […]straat en de […]straat is al groot, mede door het verdwijnen van 23 plaatsen bij Pniël en zal door het realiseren van het bouwproject onaanvaardbaar worden hetgeen niet alleen eiser maar ook het algemeen belang schaadt. Verweerder stelt - kortgezegd - dat er geen strijd is met de bouwverordening. Om aan de voorschriften van de bouwverordening te voldoen dat er gelet op de omvang en bestemming van het gebouw voldoende parkeerruimte is op of onder het bij dat gebouw behorende terrein, heeft grondruil plaatsgevonden en liggen de 16 parkeerplaatsen thans op eigen terrein van Maatschap Woonservice. Deze stelling wordt door belanghebbende geheel onderschreven. De rechtbank overweegt het volgende. Vastgesteld kan worden dat de in geding zijnde parkeerplaatsen reeds lang aanwezig zijn en tot de openbare weg behoren. Niet in geschil is, dat een zestiental parkeerplaatsen voldoende is om te voorzien in de parkeerbehoefte die het gevolg is van de bouw van het appartementencomplex. De bouwverordening stelt echter als eis dat in die parkeerbehoefte moet zijn voorzien op eigen terrein, dat wil zeggen: op (of onder) het onbebouwde terrein dat bij het gebouw behoort. De vraag die de rechtbank hier heeft te beantwoorden is of door de eigendomsoverdracht van de grond waarop zich de parkeerplaatsen bevinden aan belanghebbende dat terreingedeelte daarmee kan worden aangemerkt als behorende bij het appartementencomplex. De ratio van artikel 2.5.30 van de bouwverordening is zeker te stellen dat de parkeerbehoefte die ontstaat door de realisering van een gebouw niet tot extra parkeerdruk en daarmee tot parkeer- verkeersproblemen in de omgeving leidt. Naar het oordeel van de rechtbank is het in dit licht onvoldoende dat de eigendom van parkeerplaatsen en gebouw in één hand zijn. De ratio van de bepaling brengt mee dat de eigenaar van het gebouw ook in zoverre zeggenschap heeft over het gebruik van de als parkeerplaatsen te gebruiken gronden dat hij kan bewerkstelligen dat die plaatsen ook daadwerkelijk kunnen dienen om te voorzien in de parkeerbehoefte van het betreffende gebouw. Dat is hier niet het geval. De parkeerplaatsen blijven, ondanks de eigendomsovergang, een tot de openbare weg behorende, voor een ieder toegankelijke parkeergelegenheid. Belanghebbende kan niet door het plaatsen van slagbomen of anderszins deze parkeerplaatsen voor het publiek ontoegankelijk maken zonder in strijd te komen met het bepaalde in de Wegenwet. Hij kan dus niet zeker stellen dat de betreffende plaatsen ook daadwerkelijk zullen dienen om te voorzien in de parkeerbehoefte van het door hem op te richten gebouw. Derhalve kan deze parkeergelegenheid niet worden aangemerkt als horende bij het gebouw, in de zin van artikel 2.5.30 van de bouwverordening. Mitsdien is er sprake van strijd met genoemde bepaling, zodat de bouwvergunning geweigerd had moeten worden. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat, als duidelijk zou zijn dat de bezettingsgraad van de betreffende parkeerplaatsen zeer laag is en/of in de onmiddellijke omgeving royaal parkeergelegenheid bestaat, er wellicht ruimte is voor het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in het vierde lid van art. 2.5.30 van de bouwverordening, waardoor de strijdigheid met deze bepaling kan worden opgeheven. De rechtbank acht voldoende termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Beslist dient te worden als volgt. 5. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; veroordeelt verweerder in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, tot op heden begroot op f 1420,-; wijst de gemeente Dalfsen aan als de rechtspersoon die deze kosten vergoedt, te betalen aan eiser; bepaalt dat de gemeente Dalfsen aan eiser het griffierecht ad f 450,- vergoedt. Gewezen door mr H.C. Moorman en in het openbaar uitgesproken op 18 november 1999 in tegenwoordigheid van C. Kuiper als griffier. Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. afschrift verzonden op