
Jurisprudentie
AA4895
Datum uitspraak2000-02-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers112981 E
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers112981 E
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. 112.981E Mr Machielse
Zitting: 4 januari 2000 Conclusie inzake:
[verdachte=verzoekster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoekster is door het gerechtshof te 's-Gravenhage wegens handelen in strijd met art. 2, eerste lid van de Wet arbeid vreemdelingen veroordeeld tot vijf geldboetes van / 1.500,=.
2. Namens verzoekster heeft mr J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het voor het bewijs gebruikte ambtsedig proces-verbaal van D. de Ruijter en W.B.G. Brandt, beiden Inspecteur van de Arbeidsinspectie, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, niet volledig berust op eigen waarneming en ondervinding.
4. Het middel is gericht op het tweede bewijsmiddel. Dit bewijsmiddel bestaat uit het ambtsedig proces-verbaal nummer 961735 met bijlagen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Arbeidsinspectie, Regio Midden-Nederland, d.d. 19 november 1996 opgemaakt en ondertekend door D. de Ruijter en W.B.G. Brandt, beiden Inspecteur van de Arbeidsinspectie, tevens buitengewoon opsporings-ambtenaar, voor zover dat -zakelijk weergegeven- inhoudt:
“als relaas van verrichtingen en bevindingen van verbalisanten dan wel dan wel één van hen:
In het kader van het toezicht op de naleving van voorschriften gesteld bij de Wet arbeid vreemdelingen stelden wij, verbalisanten, een onderzoek in bij [verzoekster, A.M.], hierna te noemen de onderneming. Op 21 april 1996, omstreeks 11.00 uur, bevond ik, verbalisant De Ruijter, mij tezamen met drie collega's en een ambtenaar van de Vreemdelingendienst op het adres waar de onderneming gevestigd is.
Ik, verbalisant De Ruijter, zag dat in de hal van de onderneming een persoon werkzaamheden verrichtte die bestonden uit het plaatsen van kleine plantjes in potjes. Voorts zag ik dat in de kantineruimte een man en een vrouw dezelfde werkzaamheden verrichtten.
Hierna zag ik, verbalisant De Ruijter, op een stuk land, deel uit makende van de onderneming, dat drie personen bezig waren met het verplaatsen van heesters.
Desgevraagd hadden al de hiervoor beschreven personen verklaard de Poolse nationaliteit te bezitten. Één van de vreemdelingen heeft zich aan de controle weten te onttrekken.
De vreemdelingen bleken te zijn genaamd:
1) [vreemdeling 1]
2) [vreemdeling 2]
3) [vreemdeling 3]
4) [vreemdeling 4], en
5) [vreemdeling 5]
Door mij, verbalisant De Ruijter, is nagegaan of voor betrokken vreemdelingen een tewerkstellingsvergunning is afgegeven, danwel een verklaring op grond van artikel 3 van de Wet arbeid buitenlandse werknemers. Dit bleek niet het geval te zijn.
Gelet op het vorenvermelde heb ik, verbalisant De Ruijter, vastgesteld dat de vreemdelingen vreemdeling zijn in de zin van artikel 1, sub c van de Wet arbeid vreemdelingen en niet vallen onder de uitzonderingsbepalingen genoemd in de artikelen 3 en 4 van deze Wet.”
5. De steller van het middel is van mening dat de verbalisant in de laatste passage een vaststelling respectievelijk een conclusie omtrent de draagwijdte van de Wet arbeid vreemdelingen geeft die niet kan berusten op eigen waarneming of ondervinding. Mijns inziens faalt het middel. Op de eerste plaats heeft De Ruijter als inspecteur van de Arbeidsinspectie uit eigen onderzoek, gezien zijn functie, rang en daarbij behorende kennis en ervaring bij de toepassing van de Wet arbeid vreemdelingen, kunnen verklaren dat de uitzonderingen bedoeld in art. 3 en 4 van de wet niet van toepassing waren1. Anders dan in het middel wordt gesuggereerd heeft De Ruijter zich geen oordeel omtrent de reikwijdte van de wet aangematigd, maar op grond van de door hem vastgestelde feiten uit eigen ondervinding verklaard dat de uitzonderingen niet van toepassing waren in de aangetroffen situatie. In dit verband is van belang dat uit het proces-verbaal blijkt van de Poolse nationaliteit van de werknemers. De Ruijter heeft zijn waarneming dat ook de in art. 3 lid 1 sub a Wet arbeid vreemdelingen bedoelde uitzondering zich niet voordeed mede hierop kunnen baseren. Ten tweede kan erop worden gewezen dat het hof blijkens de bestreden uitspraak de waarneming van De Ruijter heeft overgenomen. De door het hof gebezigde nadere bewijsoverweging houdt voorzover te dezen relevant in:
“De in artikel 3 Wav genoemde uitzonderingssituaties op het in artikel 2 Wav gegeven verbod doen zich in het onderhavige geval niet voor.”
Het voorgestelde middel faalt derhalve.
6. In het tweede middel wordt erover geklaagd dat de bewijsmiddelen onvoldoende steun bieden aan de bewezenverklaring van het als ‘werkgeefster’ arbeid laten verrichten c.q. een daartoe gevoerd bewijsverweer onvoldoende gemotiveerd is verworpen.
7. Blijkens de bestreden uitspraak is ten aanzien van verzoekster tenlastegelegd en bewezenverklaard dat:
“zij op 21 oktober 1996 te Zevenhuizen, gemeente Zevenhuizen-Moerkapelle, in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen, als werkgeefster vijf vreemdelingen, te weten [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5], arbeid heeft laten verrichten, zonder tewerkstellingsvergunning.”
8. De raadsman heeft tijdens de behandeling in hoger beroep betoogd dat de verzoekster niet valt onder de definitie van het begrip werkgever in artikel 1, onder b, van de Wet arbeid vreemdelingen, aangezien, aldus de raadsman, niet de verdachte een ander arbeid heeft laten verrichten maar de Nederlandse v.o.f. Poolwind. In de nadere bewijsoverweging heeft het hof omtrent dit verweer het volgende overwogen:
“Het begrip werkgever is in de Wav ruim omschreven en omvat ieder die een ander feitelijk arbeid laat verrichten. Deze omschrijving is op de verdachte van toepassing, nu vast staat dat de verdachte opdrachtgever was tot de werkzaamheden die door de aangetroffen vreemdelingen werden verricht.
Voor zover bedoeld is aan te voeren dat (tevens) een ander als werkgever (in de zin van de Wav) van de vreemdelingen is opgetreden, baat dit de verdachte niet, nu gesteld noch gebleken is dat die ander over een voor de betreffende arbeid geldige tewerkstellingsvergunning beschikte.”
Deze overweging getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting2. In dit verband kan worden gewezen op de Memorie van Toelichting alwaar onder andere het volgende omtrent het begrip 'werkgever' is terug te vinden3:
"In het wetsvoorstel is degene die in een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten eenduidig aangewezen als werkgever en daarmee verantwoordelijk voor de arbeid van een vreemdeling. Ten opzichte van de Wabw is hiermee een stuk onduidelijkheid verholpen, omdat het in de Wabw van een gekozen arbeidsrelatie afhing of er sprake was van vergunningsplichtige arbeid en al dan niet in samenhang daarmee, wie als vergunningsplichtige werkgever moest worden aangemerkt. In geval van aanneming van werk kon soms de aannemer vergunningplichtig zijn, soms de opdrachtgever, indien er feitelijk sprake was van het inlenen van personeel. Soms ook was niemand aantoonbaar vergunningplichtig omdat gekozen werd voor een constructie waarbij vreemdelingen als zelfstandige ondernemers optraden. Het zal duidelijk zijn dat, waar de betrokkenen er niet steeds belang bij hadden aan doorzichtigheid mee te werken, dit tot schijnconstructies en bewijsproblemen ingeval van vermoede overtredingen heeft geleid. (...)
Dit nieuwe wetsvoorstel beoogt in dit opzicht ten volle duidelijkheid ten aanzien van de verantwoordelijke werkgever te scheppen. Diegene die de vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten is vergunningplichtig in het kader van het wetsvoorstel. Ingevolge deze bepaling is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning."
9. Uit de memorie van toelichting kan worden afgeleid dat met betrekking tot het begrip ‘werkgever’ in de Wet arbeid vreemdelingen geabstraheerd dient te worden van de arbeidsrechtelijke relatie tussen de arbeiders en diegene die gebruik maakt van hun diensten. Beslissend is dat degene die de vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten aansprakelijk is voor het aanwezig hebben van een tewerkstellingsvergunning. Dat wellicht de organisatie 'Poolwind' eveneens als werkgever (in de arbeidsrechtelijke zin) kan worden aangemerkt, brengt derhalve niet met zich mee dat verzoekster niet als werkgever in de zin van de Wet arbeid vreemdelingen kan worden aangemerkt4. Overigens moet 's hofs overweging dat niet gesteld, noch gebleken is dat een ander ('Poolwind') wel over een vergunning beschikte aldus worden begrepen dat volgens het hof evenmin een vergunning aan de andere werkgever was afgegeven voor de bij verzoekster verrichte werkzaamheden5. Bezwaarlijk kan worden gesteld dat deze overweging geen recht doet aan het in het middel bedoelde verweer.
10. De bewezenverklaring dat verzoekster als werkgeefster arbeid heeft laten verrichten zonder tewerkstel-lingsvergunning wordt voldoende ondersteund door de bewijsmiddelen. Ik wijs op de als bewijsmiddel 1 opgenomen verklaring van de vertegenwoordiger van verzoekster, inhoudende:
“[Verzoekster, A.M.] heeft op 21 oktober 1996 te Zevenhuizen-Moerkapelle vijf vreemdelingen, te weten [vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5] arbeid heeft laten verrichten, zonder tewerkstellingsvergunning.”
Uit bewijsmiddel 2 kan worden afgeleid dat de werkzaamheden werden verricht op het terrein van verzoekster en in de aan verzoekster toebehorende bedrijfsruimten. Gezien de gebezigde bewijsmiddelen is de bewezenverklaring voldoende onderbouwd. In het bijzonder kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat verzoekster in de uitoefening van een bedrijf een ander arbeid heeft laten verrichten, en derhalve als werkgever/werkgeefster in de zin van art. 1 sub b onder 1 Wet arbeid vreemdelingen kan worden aangemerkt. Het middel faalt derhalve.
11. In het derde middel wordt erover geklaagd dat ten onrechte bewezen is verklaard dat er sprake was van ‘vreemdelingen’ in de zin van de Wet arbeid vreemdelingen.
12. Blijkens art. 1 lid 1 sub c Wet arbeid vreemdelingen wordt onder vreemdeling in de zin van die wet verstaan; hetgeen daaronder wordt verstaan in de Vreemdelingenwet. Art. 1 Vreemdelingenwet geeft als omschrijving van ‘vreem-deling’; ieder die de Nederlandse nationaliteit niet bezit en niet op grond van een wettelijke bepaling als Nederlan-der wordt behandeld. Uit de bewijsmiddelen kan worden afge-leid dat verzoekster vijf mensen van Poolse nationaliteit arbeid heeft laten verrichten zonder tewerkstellingsvergun-ning. Aangezien Polen niet op grond van enig wettelijke bepaling als Nederlander6 worden behandeld, is de bewezen-verklaring van ‘vreemdelingen’ voldoende gemotiveerd. Ove-rigens behoeft hetgeen in het middel naar voren wordt ge-bracht ten betoge dat in hoger beroep (mede) het juridisch verweer is gevoerd dat er geen sprake is van ‘vreemdeling-en’ in de zin van de Wet arbeid vreemdelingen, door het hof niet als zodanig te worden opgevat. Dit laatste zou overi-gens anders zijn geweest onder het regime van de oude Wet arbeid buitenlandse werknemers (Wabw). In art. 2 van deze wet werden uitzonderingen geformuleerd op het begrip vreem-deling; aldus werd de verbodsbepaling van art. 4 Wabw in-houdende ”het is verboden een vreemdeling arbeid te doen verrichten” in het toepassingsbereik beperkt. In de Wet arbeid vreemdelingen is deze systematiek van de Wabw verla-ten en vervangen door het in art. 3 Wet arbeid vreemdeling-en voorzien in uitzonderingen op de verbodsbepaling van art. 2. Het middel lijkt het andere regime van de Wet ar-beid vreemdelingen in vergelijking met de oude Wet arbeid buitenlandse werknemers te miskennen. Bij deze stand van zaken behoeft hetgeen in de toelichting op het middel naar voren wordt gebracht geen verdere bespreking. Nu uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat alle in de bewezen-verklaring als vreemdeling aangeduide personen de Poolse nationaliteit bezaten, is de bewezenverklaring voldoende met redenen omkleed. Het middel faalt derhalve.
13. Het vierde middel klaagt erover dat het hof ongemoti-veerd voorbij is gegaan aan het verweer inhoudende een be-roep op de uitzondering van art. 3 lid 1 sub a Wet arbeid vreemdelingen.
14. De verdediging heeft blijkens de in hoger beroep over-gelegde en in het proces-verbaal van de terechtzitting geï-nsereerde pleitnota bepleit dat op grond van de Associa-tieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en de Republiek Polen van 16 december 19917 geen tewerkstellings-vergunning mocht worden verlangd. De raadsman in hoger be-roep heeft betoogd dat op grond van de Associatieovereenk-omst het recht bestaat tot vrije vestiging van de Polen als zelfstandig ondernemer. De gedachte die in de pleitnota naar voren wordt gebracht, is dat de Polen zelfstandigen zijn die op grond van art. 44 lid 3 van de Associatieover-eenkomst het recht hebben zich zelfstandig te vestigen. Met een beroep op art. 58 van de Overeenkomst wordt betoogd dat er geen beperkingen op het zich kunnen vestigen als zelf-standige mogen worden aangebracht (pleitnota pag. 7). De raadsman heeft gesteld dat van dit recht op vestiging als zelfstandig ondernemers niets overblijft:
"Tengevolge van het beleid van de IND, in samenhang met de vervolging door het OM, is van het teniet doen van de voordelen uit de Overeenkomst wel sprake! De nationale wetgeving, in samenhang met het beleid, laat van het recht op vrije vestiging van Poolse zelfstand-igen zelfs niets meer over." (pleitnota pag. 7-8)
Dit betoog moet worden beschouwd tegen de achtergrond van de stelling dat aan de Poolse vennoten van de VOF Poolwind een verblijfsvergunning voor het verrichten van werkzaamhe-den als zelfstandige wordt geweigerd (pleitnota pag. 3). Hetgeen in de pleitnota naar voren wordt gebracht meer in het bijzonder het noemen van art. 3 lid 1 sub a Wet arbeid vreemdelingen moet worden beschouwd tegen de achtergrond van hetgeen voorts, zoals hierboven aangegeven, in de pleitnota is betoogd.
15. Naar aanleiding van het zoals hierboven aangegeven ge-voerde verweer heeft het hof blijkens de bestreden uit-spraak in een nadere bewijsoverweging het volgende overwo-gen:
"De in artikel 3 Wav genoemde uitzonderingssituaties op het in artikel 2 Wav gegeven verbod doen zich in het onderhavige geval niet voor; meer speciaal de uit-zonderingssituatie van het eerste lid onder b van ge-noemd artikel niet omdat, indien de Poolse arbeiders moeten worden aangemerkt als zelfstandigen, zij niet beschikten over een vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid als zelfstandige. Een dergelijke vergunning is, naar ter terechtzitting is gebleken, ook niet aangevraagd. De vraag of een weigering van die vergunning in strijd komt met het bepaalde in de Associatieovereenkomst EG-Polen (16 december 1991, Trb 1993, 1848) kan reeds daarom niet concreet worden be-antwoord en is overigens ook niet een vraag die ter beoordeling van de strafrechter staat. Slechts wordt hier in algemene zin opgemerkt dat de Associatieover-eenkomst ruimte laat voor het weigeren van een vergun-ning indien sprake is van werkzaamheden waarvoor een arbeidsmarkt bestaat en die in de regel niet door zelfstandigen worden verricht, zoals seizoengebonden werkzaamheden, waarvoor (naast vast personeel) tijde-lijk (extra) personeel nodig is. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, zoals door de raadsman ver-zocht acht het hof dan ook geen termen aanwezig."
16. In deze overwegingen ligt besloten dat de uitzondering-en van art. 3 lid 1 sub a en b Wet arbeid vreemdelingen niet van toepassing zijn. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, mede gezien het in hoger beroep aangevoerde, voldoende gemotiveerd. De Associatieo-vereenkomst garandeert aan Polen toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst voorzover zij een verblijfsrecht hebben. De Associatieovereenkomst geeft geen zelfstandig verblijfsrecht met het oog op te verrichten werkzaamheden als zelfstandige.9 Vandaar dat een beroep op de Associatie-overeenkomst geen soelaas biedt als het gaat om verblijfs-vergunningen. Het verkrijgen van een verblijfsvergunning voor tewerkstelling als zelfstandige is immers door de Europa-overeenkomst met Polen niet gewaarborgd. Terzijde kan overigens nog worden gewezen op art. 44 lid 4 sub a onder i van de Associatieovereenkomst, waaruit volgt dat het recht tot vestiging als zelfstandige zich niet uit-strekt tot het zoeken naar of het aannemen van werk op de arbeidsmarkt en evenmin het recht op toegang tot de ar-beidsmarkt van de andere Partij geeft10. Het middel faalt.
17. Het vijfde middel klaagt erover dat ten onrechte het verweer dat gedurende de zogenaamde "vrije termijn" geen tewerkstellingsvergunning vereist was, is verworpen.
18. De in het middel bedoelde "vrije termijn" duidt op de periode dat legaal binnengekomen vreemdelingen in Nederland mogen verblijven zonder dat zij houder behoeven te zijn van een titel tot verblijf bedoeld in de artt. 9 en 10 Vreemde-lingenwet. De "vrije termijn" is gebaseerd op art. 8 Vreem-delingenwet en wordt vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. Naar aanleiding van het in het middel bedoelde verweer heeft het hof het volgende overwogen:
"Aangevoerd is nog dat de Polen de werkzaamheden heb-ben verricht in de zogenaamde "vrije termijn" van drie maanden en om die reden geen verblijfsvergunning nodig hadden.
Ook dit verweer faalt. Indien al een dergelijke vrije termijn voor de Polen van toepassing is, geldt dat voor een werkgever die vreemdelingen in hun vrije ter-mijn arbeid als zelfstandige wil laten verrichten de normale vergunningsplicht van kracht is."
19. 's Hofs overwegingen moeten worden begrepen tegen de achtergrond van de stelling van de verdediging dat de Polen zelfstandigen waren en van de uitzondering op de tewerk-stellingsvergunningsplicht geformuleerd in art. 3 lid 1 sub b Wet arbeid vreemdelingen. Bij de beoordeling van het mid-del moet voorop worden gesteld dat in de Wet arbeid vreem-delingen geen uitzondering op de tewerkstellingsvergun-ningsplicht wordt verleend voor vreemdelingen die werkzaam zijn in de zogenaamde "vrije termijn". Dit betekent dat werkgevers ook vreemdelingen, werkzaam als zelfstandigen, zoals door de verdediging gesteld, in de "vrije termijn" uitsluitend werkzaamheden kunnen laten verrichten indien een tewerkstellings-vergunning is afgegeven. 's Hofs in de overwegingen besloten liggende oordeel dat, ook al zouden de Polen als zelfstandigen moeten worden aangemerkt en werkzaam geweest zijn in de "vrije termijn", er desalniet-temin een tewerkstellings-vergunning vereist was, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrij-pelijk.
20. Anders dan de steller van het middel meent, behoefde het hof niet in te gaan op hetgeen de raadsman stelt met betrekking tot de situatie in andere lidstaten van de Euro-pese Unie. De dienaangaande door de raadsman gemaakte op-merkingen:
"Andere lidstaten van de Europese Unie houden zich wel aan de bepalingen van de Overeenkomst. Deze lidstaten laten Poolse zelfstandigen wel toe tot hun economische markt, zonder verblijfs- en (of) tewerkstellingsver-gunningen. Ik wijs op de situatie in Duitsland, waar Poolse zelfstandigen voor een periode van 5 maanden als zelfstandige ondernemer werkzaamheden kunnen ver-richten zonder enige vergunning."
behelzen geen beroep op strijd met gemeenschaprecht of an-der verdragsrecht, maar bevatten slechts algemene opmer-kingen over de positie van Polen in ander lidstaten van de Europese Unie. Een verwijzing naar Duitsland gaat niet op omdat Duitsland op grond van bilaterale verdragen gehouden is jaarlijks een zeker quotum werknemers uit een aantal Midden- en Oost-Europese staten toegang te verlenen.11 Ge-zien het algemene, meer informerend karakter van het door de raadsman gestelde, was het hof niet gehouden tot een bredere motivering dan eerder aangegeven. Het middel faalt derhalve.
21. Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aang-etroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 Vgl. HR NJ 1987, 643 en HR NJ 1987, 129.
2 Zie de conclusie van wnd. A-G Keijzer bij HR 16-11-1999, nr. 111.524E.
3 TK 1993-1994, 23 574, nr. 3, pag. 13.
4 Zie ook Gids vreemdelingenrecht, Comm. 29-5 t/m 29-11 (suppl. 25, juni 1999).
5 Zie art. 2 lid 2 Wet arbeid vreemdelingen.
6 De enige groep niet-Nederlanders waarvoor dit geldt zijn de in Nederland wonende Molukkers, Wet van 9 september 1976, Stb. 1976, 468. Zie voorts Gids vreemdelingenrecht, Comm. 29-11, aant. 5 (suppl. 22, juni 1998).
7 Trb. 1992, 184.
8 Dit moet zijn Trb. 1992, 184.
9 TK 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 21/22 (voorstel nieuwe Vreemdelingenwet). Op deze plaats bespreekt de indiener het voorgestelde ontwerp art. 8 onder m, dat de volgende inhoud heeft; “De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf: () m. indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatie-besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.” De toelichting gaat vervolgens in op de verschillen tussen de associatieovereenkomst met Turkije en bijvoorbeeld de Europa-overeenkomst met Polen. Ik citeer: “Het onderdeel m is nieuw. Het Associatiebesluit 1/80 geeft rechten aan Turkse werknemers die behoren tot de legale arbeidsmarkt. Ingevolge de jurisprudentie van het Hof van Justitie houdt het recht zoals neergelegd in het besluit 1/80 om na een bepaalde periode van legale arbeid de arbeid voort te kunnen zetten, noodzakelijkerwijs in dat de belanghebbende een recht van verblijf heeft. Volgens het Hof wordt aan de erkenning van die rechten door artikel 6 van besluit 1/80 niet de voorwaarde gesteld dat het legale karakter van de arbeid door de Turkse werknemer wordt gestaafd door het bezit van een specifiek administratief document zoals een tewerkstellingsvergunning of een verblijfsvergunning. () Vreemdelingen kunnen vooralsnog geen rechtmatig verblijf ontlenen aan met het Associatiebesluit 1/80 vergelijkbare besluiten of overeenkomsten, zoals die tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten enerzijds en de Republiek Polen anderzijds (PB 1993, L 348, p. 2). Deze besluiten veronderstellen dat een vreemdeling al een verblijfsrecht heeft voordat hem toegang tot de arbeidsmarkt moet worden verleend. In dat opzicht verschillen die besluiten van Associatiebesluit 1/80, waarin in het recht op toegang tot de arbeidsmarkt het verblijfsrecht juist besloten ligt aldus het Hof van Justitie. Voor de andere besluiten geldt dat het ter bepaling van de Lid-Staten zelf is wanneer een vreemdeling een verblijfsrecht heeft. Om die reden zijn de andere associatiebesluiten niet opgenomen.” Hieruit volgt dat een Pool geen verblijfsrecht kan ontlenen aan de Europa-overeenkomst, onverschillig of hij als werknemer of als zelfstandige wil bezig gaan in Nederland.
Voorts wijs ik in dit verband de aandacht vestigen op hetgeen door de Minister van buitenlandse zaken te berde is gebracht bij de aanbieding van de Europa-overeenkomsten waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten, enerzijds, en de Republiek Estland, de Republiek Letland en de Republiek Litouwen, anderzijds (BHTK 1996-1997, 25 043, nrs. 1 en 22). De Minister wijst er op dat de inhoud van de nieuwe overeenkomst grotendeels gebaseerd is op eerdere Europa-overeenkomsten, onder andere de overeenkomst die met Polen is gesloten (p. 3). Op p. 13 van de toelichtende nota is het volgende te lezen; “Onder legaal tewerkgestelde werknemers worden verstaan werknemers die met inachtneming van de bij of krachtens de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) gestelde regels arbeid in Nederland verrichten. De Wav is met ingang van 1 september 1995 in werking getreden en vervangt de Wet Arbeid Buitenlandse Werknemers. De wet bepaalt onder meer dat degenen die iemand anders arbeid laten verrichten over een tewerkstellingsvergunning moeten beschikken. Dit geldt ook voor iemand die opdracht geeft aan een zelfstandige, tenzij de vreemdeling een vergunning tot verblijf als zelfstandige voor dat werk heeft.” Gelet op de verwantschap tussen de Europa-overeenkomsten onderling lijkt het mij duidelijk dat het regiem dat hier voor zelfstandigen uit Estland, Letland en Litouwen wordt gepresenteerd reeds eerder voor de Poolse zelfstandigen van toepassing was. Maar indertijd gold nog de Wabv (zie de bespreking van art. 41 in de Memorie van toelichting bij de goedkeuring van de Europa-overeenkomst met Polen, BHTK 1991-1992, 22 707). Thans zullen de Poolse zelfstandigen, evenals bijvoorbeeld de Letten, vallen onder de Wav en zullen Polen of Letten slechts als zelfstandige werkzaam kunnen zijn als er een tewerkstellingsvergunning is of een vergunning tot verblijf als zelfstandige voor het te verrichten werk.1
10 Zie ook Gids vreemdelingenrecht, Comm. 17d-5 t/m 17d-7 (suppl. 22, juni 1998).
11 TK 1996-1997, 25 043, nr. 22, p. 14.
Uitspraak
22 februari 2000
Strafkamer
nr. 112981 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het
Gerechtshof te 's-Gravenhage,
Economische Kamer, van
18 december 1998 alsmede
tegen alle op de terechtzit-
ting van dit Hof gegeven
beslissingen in de strafzaak
tegen:
FA. [verdachte] EN ZN. VOF, gevestigd te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 12 maart 1997 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid van de Wet arbeid vreemdelingen, begaan door een rechtspersoon, vijfmaal gepleegd" veroordeeld tot vijfmaal een geldboete van telkens vijftienhonderd gulden.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat het beroep zal worden verworpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Het middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan het verweer dat er sprake is van een in art. 3 Wet arbeid vreemdelingen (Wav) bedoelde uitzonderlijke omstandigheid dat het Gemeenschapsrecht aan strafbaarheid in de weg staat, zodat de verdachte had moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging. In de toelichting wordt betoogd dat een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd in verband met het bepaalde in de Associatieovereenkomst tussen de EG en Polen van
16 december 1991, Trb. 1992, 184.
3.2. De Wet arbeid vreemdelingen luidt, voorzover hier van belang:
Art. 2.
1. Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
2. (...).
Art. 3.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste
lid, is niet van toepassing met betrekking tot:
a. een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd;
b. een vreemdeling die beschikt over een krachtens de Vreemdelingenwet afgegeven vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid als zelfstandige, voorzover deze vreemdeling arbeid verricht als zelfstandige; (...).
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer verworpen na daartoe te hebben overwogen als op de bladzijden 3 en 4 van het verkorte arrest is vermeld in de vierde alinea van de nadere bewijsoverweging.
3.4. Aldus overwegende heeft het Hof als zijn oordelen te kennen gegeven dat:
- zowel de Associatie-overeenkomst Europese Gemeenschappen/republiek Polen (Trb 1992, 184) niet belet dat ter zake van arbeid in Nederland, verricht door personen met de Poolse nationaliteit, een tewerkstellingsvergunning mag worden verlangd als bedoeld in art. 2 Wav;
- als de in de tenlastelegging genoemde vreemdelingen niet beschikten over een vergunning als bedoeld in art. 3, eerste lid aanhef en letter b, Wav.
Die oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zijn niet onbegrijpelijk en zijn toereikend gemotiveerd.
Het middel is daarom tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de Poolse personen in Nederland verbleven gedurende de zogenaamde vrije termijn van drie maanden.
4.2. Het middel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren
te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Davids als voorzitter, en de raadsheren Aaftink en Van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier Mos, en uitgesproken op 22 februari 2000.