Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4917

Datum uitspraak1999-11-25
Datum gepubliceerd2001-08-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/4280 AW en 98/8583 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/4280 AW en 98/8583 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en de korpsbeheerder van de politieregio Kennemerland, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant zijn hoger beroepschriften ingediend tegen door de Arrondissementsrechtbank te Haarlem op 4 mei 1998 (abusievelijk gedateerd op 4 mei 1997) respectievelijk 4 november 1998, beide onder nr. 97/6571 AW, gegeven uitspraken. Namens gedaagde zijn verweerschriften ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 21 oktober 1999, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr M. Zee, advocaat te Purmerend. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr J. Nijland, chef bureau bestuurlijke en juridische zaken van de politieregio. II. MOTIVERING Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraken voor de verdere feiten en omstandigheden volstaat de Raad ermee vast te stellen dat appellant sedert 1 mei 1977 in dienst was bij de gemeentepolitie te Haarlem en laatstelijk werkzaam was als administratief medewerker van de afdeling vreemdelingenregistratie, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, in vaste dienst bij de politieregio Kennemerland. Nadat appellant bij eerdere besluiten was geschorst en hem de toegang tot het politiebureau was ontzegd, is hem bij het primaire besluit van 29 oktober 1996 wegens zeer ernstig plichtsverzuim met ingang van de datum van dit besluit de disciplinaire straf van ontslag als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder i, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) opgelegd. Tegen dit besluit is namens appellant bij brief van 9 december 1996 bezwaar gemaakt. Bij ongedateerd, op 22 juli 1997 door de rechtbank ontvangen, geschrift heeft appellant beroep bij de rechtbank ingesteld op de grond dat gedaagde niet tijdig een besluit had genomen op genoemd bezwaar. Bij besluit van 28 juli 1997 heeft gedaagde (alsnog) een besluit op het bezwaar genomen en daarbij zijn besluit van 29 oktober 1996 in die zin herroepen dat het strafontslag met ingang van 1 december 1996 ten uitvoer wordt gelegd. Bij haar uitspraak van 4 mei 1998 heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek op een nader te bepalen datum zal worden heropend. Bij haar uitspraak van 4 november 1998 heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen door gedaagde van een besluit op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 oktober 1996 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de schorsing van appellant en de ontzegging van de toegang tot het politiebureau eveneens niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de door gedaagde op 28 juli 1997 genomen beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. Ten aanzien van het hoger beroep tegen de uitspraak van 4 mei 1998 De Raad acht het hoger beroep tegen de als "uitspraak" aangeduide beslissing van de rechtbank van 4 mei 1998 niet-ontvankelijk en overweegt daartoe als volgt. Bij voormelde beslissing heeft de rechtbank met betrekking tot het op 22 juli 1997 ontvangen beroepschrift overwogen "dat de rechtbank eisers grieven van formele aard verwerpt" en vervolgens met het oog op een inhoudelijke beoordeling van het beroep bepaald dat "het onderzoek op een nader te bepalen datum zal worden heroepend." De rechtbank heeft haar beslissing van de aanduiding "Uitspraak ingevolge artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht" voorzien en van de meededeling "Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld." De Raad kan appellant niet volgen in zijn stelling dat wel hoger beroep mogelijk was. Artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet biedt slechts de mogelijkheid van hoger beroep tegen beslissingen van de rechtbank die een uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn. Ingevolge het systeem van de Awb zoals dat in het bijzonder uit de artikelen 8:70 tot en met 8:80 van de Awb blijkt, wordt daarmee gedoeld op een (eind)beslissing van de rechtbank op het bij haar ingestelde beroep. Bij haar bestreden beslissing heeft de rechtbank evenwel niet definitief op appellants beroep beslist. Zij heeft volstaan met een aantal overwegingen die slechts het karakter van voorlopige, de rechtbank en partijen niet bindende, zienswijzen konden hebben en met de beslissing om het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb te heropenen. Derhalve kon tegen deze beslissing van de rechtbank niet op grond van artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep bij de Raad worden ingesteld. Door in haar beslissing appellants grieven van formele aard met zoveel woorden te verwerpen en die beslissing als "uitspraak" aan te duiden heeft de rechtbank over de juridische betekenis van haar oordeel over die grieven zodanige onduidelijkheid gecreëerd, dat bij appellant de gedachte kon postvatten dat hij ter voorkoming van mogelijk vervallen van rechten tegen die beslissing hoger beroep diende in te stellen. Daaraan doet niet af dat de rechtbank heeft meegedeeld dat geen hoger beroep mogelijk was. Nu door de handelwijze van de rechtbank bij appellant de onjuiste gedachte kon postvatten dat hij ter bewaring van zijn rechten hoger beroep moest instellen, ziet de Raad aanleiding om gedaagde terzake van het onderhavige hoger beroep met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten, bestaande in de kosten van rechtsbijstand ten bedrage van f 710,-, te veroordelen. Tevens zal de Raad met toepassing van artikel 25, tweede lid, van de Beroepswet bepalen dat aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht wordt vergoed zoals in rubriek III is vermeld. Ten aanzien van het hoger beroep tegen de uitspraak van 4 november 1998 Voor de omvang van dit hoger beroep acht de Raad mede bepalend dat appellant in het daarop betrekking hebbende hoger beroepschrift mede naar het gestelde in zijn hierboven bedoelde hoger beroepschrift heeft verwezen en dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak van 4 november 1998 mede naar de overwegingen in haar beslissing van 4 mei 1998 heeft verwezen. Voorts wijst de Raad er op dat appellant ter zitting heeft meegedeeld zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak van 4 november 1998 alleen te handhaven voorzover dit ziet op de ongegrondverklaring door de rechtbank van zijn beroep tegen het besluit van 28 juli 1997. Daarbij heeft hij tevens aangegeven een aantal grieven tegen deze ongegrondverklaring te laten vervallen. De Raad zal de gehandhaafde grieven hieronder achtereenvolgens bespreken. Daarbij merkt hij op dat, nu gedaagde het advies van de bezwarenadviescommissie bij zijn bestreden besluit van 28 juli 1997 heeft overgenomen, de tegen dit advies ingebrachte grieven geen afzonderlijke bespreking behoeven doch aan de orde zullen komen bij de beoordeling van het bestreden besluit zelve. Appellant heeft zich erover beklaagd dat gedaagde de op de zaak betrekking hebbende stukken veel te laat aan de rechtbank heeft overgelegd. Hij doelt hierbij kennelijk op de stukken die zien op het bestreden besluit. De Raad overweegt dat appellants beroep aanvankelijk uitsluitend gericht was tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar van 9 december 1996. Dienaangaande heeft gedaagde tijdig stukken overgelegd. Eerst bij brief van 5 februari 1998 is gedaagde er vanwege de rechtbank op gewezen dat het beroep ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 juli 1997. Bij deze brief is niet gevraagd om overlegging van tot dit besluit betrekkelijke stukken. Dit is pas later telefonisch verzocht waarna gedaagde bij schrijven van 31 maart 1998 verscheidene stukken aan de rechtbank heeft doen toekomen. Bij brief van 30 juni 1998 zijn, opnieuw op telefonisch verzoek van de rechtbank, nadere stukken toegezonden. Gelet op deze gang van zaken kan bezwaarlijk worden volgehouden dat gedaagde nalatig is geweest bij het overleggen van stukken. Het beroep is op 31 augustus 1998 ten tweede male op een zitting van de rechtbank behandeld. Appellant en zijn raadsman hebben derhalve ruimschoots de gelegenheid gehad om de stukken voordien te bestuderen, zodat de hierop betrekking hebbende grief geen doel treft. Bij brief van 25 januari 1996 heeft de korpschef appellant bevestigd dat er een strafrechtelijk onderzoek alsook een disciplinair onderzoek tegen hem zal worden ingesteld. Daarbij is medegedeeld dat dit laatste onderzoek zal plaatsvinden na afronding van het strafrechtelijk onderzoek, door een nader aan te wijzen onderzoeksambtenaar. Naar appellant heeft gesteld is door deze mededeling een toezegging gedaan welke echter niet is nagekomen. Immers, de politierechter te Haarlem heeft in de tegen hem aangespannen strafzaak eerst op 19 december 1997 uitspraak gedaan, tegen welke uitspraak hij in hoger beroep is gekomen. Aangaande deze grief heeft de rechtbank in haar uitspraak van 4 november 1998 overwogen dat in de brief van 25 januari 1996 met strafrechtelijk onderzoek, gezien de verdere inhoud van die brief, uitsluitend gedoeld wordt op het strafrechtelijk onderzoek dat na overleg met de officier van justitie zou worden verricht door de Rijksrecherche. De Raad deelt dit oordeel. Niet kan worden aangenomen dat, zoals appellant heeft gesteld, de korpschef heeft bedoeld dat het disciplinaire onderzoek pas zou starten nadat de strafrechter in deze tot in hoogste instantie uitspraak heeft gedaan. Voor de Raad is gelet op gedaagdes brief van 29 februari 1996 aannemelijk dat het disciplinaire onderzoek is aangevangen op het moment dat het strafrechtelijk onderzoek door de Rijksrecherche nagenoeg was afgerond. Wat betreft de grief van appellant dat de inspecteur van politie J. Post mede met het disciplinaire onderzoek is belast geweest, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de enkele omstandigheid dat deze onderzoeksambtenaar ook bij het strafrechtelijke onderzoek was betrokken, geen reden geeft aan zijn objectiviteit of onpartijdigheid te twijfelen. Van andere redenen tot twijfel hieromtrent is de Raad evenmin als de rechtbank gebleken. Waar het gaat om de bevoegdheid tot het opleggen van een disciplinaire straf en de vraag of de opgelegde straf niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim, overweegt de Raad als volgt. De rechtbank heeft zich op het standpunt gesteld dat reeds het door appellant, naar door hem is erkend, aannemen van geschenken (onder meer een bromfiets en het nuttigen van maaltijden met zijn gezin in Chinese restaurants) van personen met wie hij ambtshalve in relatie stond voldoende feitelijke grondslag oplevert voor toepassing van artikel 77, eerste lid, onder i, van het Barp. De stelling van appellant dat het aannemen van geschenken geoorloofd is zolang geen tegenprestatie wordt verlangd, heeft de rechtbank hierbij verworpen omdat naar haar oordeel ook de schijn dat de ambtenaar gevoelig is voor giften, waardoor immers de mogelijkheid zou ontstaan dat te zijner tijd een tegenprestatie wordt verlangd, moet worden vermeden. De Raad stemt ook met dit oordeel van de rechtbank in. Weliswaar heeft appellant gesteld dat er binnen zijn afdeling een geschenkencultuur bestond doch gedaagde heeft dit uitdrukkelijk ontkend. Volgens gedaagde werden er indertijd bij de afdeling van appellant soms wel geschenken aanvaard doch daarbij gold dat deze ten goede dienden te komen aan de hele afdeling. Het was de medewerkers niet toegestaan individueel geschenken te accepteren. Bovendien bleef de waarde van bedoelde geschenken (per persoon) ver achter bij de waarde van de geschenken die appellant heeft aangenomen. Appellant heeft niet zodanige concrete feiten en omstandigheden genoemd dat dit betoog van de zijde van gedaagde als onaannemelijk van de hand moet worden gewezen. Ook al is er plaats voor bedenkingen ten aanzien van het aannemen van geschenken zoals dat binnen de afdeling van appellant indertijd (min of meer) officieel toelaatbaar werd geacht, dit betekent nog niet dat het aannemen van geschenken op een wijze en op een schaal als door appellant is geschied, in overwegende of zelfs maar belangrijke mate valt te rechtvaardigen. Betrouwbaarheid en integriteit dienen zeker bij een politieambtenaar in een kwetsbare functie (bij een afdeling vreemdelingenzaken) als die van appellant boven elke redelijke twijfel verheven te zijn. Dit houdt in dat ook elke schijn van omkoopbaarheid vermeden dient te worden. Gedaagde heeft appellant voorts als plichtsverzuim verweten dat hij in strijd met de regels eind 1993 een verblijfsvergunning van een Chinese vrouw heeft verlengd en er eind 1994 voor heeft gezorgd dat deze vergunning werd omgezet in een vergunning met een andere beperking. De rechtbank heeft dit buiten beschouwing gelaten. Gezien de sterke verwevenheid van de opgelegde sanctie en de (omvang van) het daaraan ten grondslag gelegde plichtsverzuim kan de omstandigheid dat alleen appellant in hoger beroep is gekomen, niet meebrengen dat de Raad in dit geding niet meer kan toetsen of gedaagde terecht (en in de juiste omvang) ook dit plichtsverzuim aanwezig heeft geacht. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking, bij het ontbreken van de mogelijkheid van zogenaamd incidenteel appèl, dat van gedaagde - nu hij er gelet op de ongegrondverklaring door de rechtbank van het inleidend beroep van appellant, geen (zwaarwichtig) belang bij had om hoger beroep in te stellen - in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij met het oog op het veiligstellen van zijn processuele positie in een mogelijk door appellant in te stellen hoger beroep zelf hoger beroep instelde. De Raad zal daarom de vraag beantwoorden of ook de hier verweten gedragingen als plichtsverzuim zijn aan te merken. Hij beantwoordt die vraag bevestigend. Daarbij overweegt de Raad dat appellant blijkens het proces-verbaal van een hem op 1 februari 1996 door twee opsporingsambtenaren afgenomen verhoor heeft erkend dat hij in strijd met de regels heeft gehandeld. Dat appellant, blijkens zijn verklaring, in deze zou hebben gehandeld op grond van humanitaire redenen zoals hij die persoonlijk zag, acht de Raad niet een rechtvaardiging voor zijn handelen in strijd met de duidelijke regels. De Raad acht hier sprake van ernstig plichtsverzuim. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant zich door dit geheel van aan hem te verwijten gedragingen zich aan zeer ernstig plichtsverzuim schuldig gemaakt. Eenmaal tot deze conclusie gekomen, ziet de Raad in de omstandigheid dat appellant eerder kennelijk jarenlang als een goed politiefunctionaris heeft gediend, geen grond om te oordelen dat het strafontslag per 1 december 1996 onevenredig zwaar is. De aangevallen uitspraak van 4 november 1998 komt dan ook voor bevestiging in aanmerking. Terzake van het daartegen gerichte hoger beroep ziet de Raad geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Derhalve wordt als volgt beslist. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van 4 mei 1998 niet-ontvankelijk; Bevestigt de uitspraak van 4 november 1998, voorzover aangevochten; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van f 710,-, te betalen door de politieregio Kennemerland; Bepaalt dat de politieregio Kennemerland aan appellant het door hem in het hoger beroep tegen de uitspraak van 4 mei 1998 betaalde griffierecht van f 160,- vergoedt. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr J.H. van Kreveld en mr J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 1999. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) S.P. Madunic. HD 10.11 Q