
Jurisprudentie
AA4926
Datum uitspraak2000-02-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers99/679 AAW V1 A
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers99/679 AAW V1 A
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht - Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 99/679 AAW V1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. G.H. Teiken van Ten Kate & Huizinga, belastingadviseurs te Enschede,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 8 juli 1999.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser is sedert 1968 werkzaam als zelfstandig schilder. Daarnaast is hij vanaf 30 september 1990 in het genot gesteld van een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, in verband met inkomsten en onder toepassing van het bepaalde in artikel 33 van de AAW uitbetaald als ware eiser is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%.
Bij schrijven van 25 juni 1998, herhaald op 7 juli 1998, heeft verweerder eiser medegedeeld, dat in maart aan hem is gevraagd de jaarstukken en de aangifte voor de inkomstenbelasting over 1997 vóór 1 juli 1998 toe te zenden en dat deze nog niet waren ontvangen. De uitbetaling van eisers WAZ- en/of WAO-uitkering is derhalve met ingang van 1 juli 1998 geschorst. Daarbij heeft verweerder te kennen gegeven dat indien eiser de jaarstukken en de aangifte voor de inkomstenbelasting over 1997 niet voor 1 oktober 1998 heeft toegestuurd, verweerder op grond van het beleid van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) verplicht is zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering definitief in te trekken met ingang van 1 januari 1997. Tevens is eiser erop gewezen dat bij een eventuele heropening van zijn WAZ- en/of WAO uitkering verweerder verplicht is een maatregel te treffen, omdat de gevraagde informatie niet vóór 1 juli 1998 van eiser is ontvangen.
Verweerder heeft bij besluit van 5 januari 1999 op grond van het bepaalde in artikel 26a juncto artikel 16 van de AAW besloten eisers AAW-uitkering met ingang van 1 januari 1997 in te trekken, omdat hij in gebreke is gebleven ondanks herhaaldelijke verzoeken de jaarstukken over 1997 in te zenden. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 13 januari 1999 medegedeeld dat met ingang van 1 januari 1997 eisers inkomsten uit zelfstandige arbeid niet bekend is en dat aan hem over de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 juni 1998 onverschuldigd is betaald een bedrag van
¦ 21.751,86, welk bedrag van eiser wordt teruggevorderd.
Op 25 januari 1999 heeft eiser tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Eiser heeft op 27 mei 1999 van de gelegenheid gebruik gemaakt om zijn bezwaren mondeling toe te lichten.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 juli 1999 besloten het bezwaarschrift van eiser ongegrond te verklaren en zijn besluiten van 5 januari 1999 en 13 januari 1999 te handhaven.
Blijkens het namens door hem op 3 augustus 1999 ingediende beroepschrift kan eiser zich niet met dit besluit verenigen. Bij schrijven van 1 september 1999 heeft eiser zijn beroepschrift nader aangevuld.
Onder gelijktijdige toezending van de op het geding betrekking hebbende stukken heeft verweerder op 19 oktober 1999 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 19 januari 2000, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. G.H. Teiken van Ten Kate & Huizinga, belastingadviseurs te Enschede terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door J. de Jong van SFB Uitvoeringsorganisatie Amsterdam, afdeling Beleid en Juridische zaken.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 8 juli 1999, waarbij verweerder de bezwaren van eiser ongegrond heeft verklaard en zijn besluiten van 5 en 13 januari 1999 heeft gehandhaafd, in rechte in stand kan blijven.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser zijn inlichtingenplicht als omschreven in artikel 78 van de AAW heeft verzaakt door niet tijdig de jaarstukken over het boekjaar 1997 in te dienen. Verweerder heeft eiser een paar keer gemaand zijn jaarstukken over 1997 in te dienen, het laatst op 7 juli 1998 waarin hem te kennen is gegeven dat indien hij de stukken niet vóór
1 oktober 1998 inzendt verweerder op grond van beleid van verweerder verplicht is de uitkering met ingang van 1 januari 1997 in te trekken. De bevoegdheid om de uitkering in te trekken is omschreven in artikel 26a. lid 1 aanhef en onder d. AAW. Het beleid waarnaar verweerder verwijst is neergelegd in het Besluit herziening en intrekking uitkeringen van 4 december 1997. Verweerder stelt dat eiser geen uitstel heeft gevraagd om zijn jaarstukken in de dienen.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij, telefonisch, dat uitstel wel heeft gevraagd. Op 19 januari 1999 heeft eiser alsnog de jaarstukken over 1997 ingestuurd, zodat verweerder vanaf die dag in de gelegenheid was om te bepalen of de aan eiser verstrekte uitkering per 1 januari 1997 rechtmatig was.
De rechtbank overweegt als volgt. Op het moment dat verweerder in bezwaar zijn beslissing nam door de bezwaren ongegrond te verklaren en de beide primaire beslissingen, de intrekking en de terugvordering, in stand te laten, beschikte verweerder over de jaarstukken 1997. Op dat moment deed zich al niet meer de situatie voor waarop artikel 26a. lid 1 aanhef en onder d. AAW ziet, namelijk dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op een uitkering bestaat. Verweerder heeft bij zijn beslissing op bezwaar kennelijk geen acht meer geslagen op de jaarstukken omdat hij toepassing heeft gegeven aan het beleid neergelegd in het Besluit herziening en intrekking uitkeringen. De rechtbank acht dit onjuist. In de eerste plaats verwijst voormeld Besluit niet naar het hier toepasselijke artikel 26a. van de AAW. Indien daaraan voorbij wordt gegaan dan blijkt vervolgens dat het Besluit in zijn uitwerking van de verplichting van eiser zoals die voortvloeit uit artikel 78 AAW verder gaat dan waartoe dat artikel in samenhang met artikel 26a. AAW strekt. De rechtbank is van oordeel dat de verplichtingen die verweerder met zijn Besluit in het leven heeft geroepen een wettelijke grondslag behoeven die thans ontbreekt.
De rechtbank zal daarom verweerders besluit van 8 juli 1999 vernietigen wegens strijd met artikel 26a lid 1 aanhef en onder d. AAW.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Arrondissementsrechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van verweerder van 8 juli 1999;
- bepaalt dat verweerder de proceskosten van eiser vergoedt, door de rechtbank begroot op f 1420,-- wegens salaris van de gemachtigde en f 60,-- wegens griffierecht.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op
door mr. R.J. Jue, in tegenwoordigheid van A. Jansen als griffier.
Afschrift verzonden op
kr