Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4928

Datum uitspraak2000-02-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/129547-97 (A)
Statusgepubliceerd


Uitspraak

datum uitspraak: 7 februari 2000 op tegenspraak +-------------------+ | VERKORT VONNIS | +-------------------+ van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, extra meervoudige kamer, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], ingeschreven in de gemeente-lijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres]. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onder-zoek op de terechtzittingen van 21 september 1999, 30 november 1999 en 7 februari 2000. 1. Telastelegging. Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting van 21 september 1999 nader omschreven. Van de dagvaarding en de vordering nadere omschrijving telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De nader omschreven telastelegging geldt als hier ingevoegd. De rechtbank heeft de feiten 1 (primair en subsidiair) en 2 (primair en subsidiair) met instemming van verdachte, diens raadsman en de officier van justitie gesplitst van feit 3. Deze zaken worden hierna genoemd respectievelijk 13/129547-97 (B) en 13/129547-97 (A). De gesplitste feiten 1 en 2 -13/129547-97 (B)- worden afzonderlijk behandeld door de rechtbank. 2. Voorvragen. Door de raadsman is ter terechtzitting aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard. De raadsman heeft daartoe gesteld dat tussen de officier van justitie en de verdachte een overeenkomst is gesloten, neergelegd in een door de officier van justitie en de verdachte voor akkoord ondertekende brief -gedateerd 13 april 1998- van de gewezen raadsman van verdachte aan de officier van justitie inhoudende -onder meer- dat de officier van justitie verdachte niet (verder) zou vervolgen ter zake van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent het volgende: Weliswaar is juist dat er een overeenkomst tussen verdachte en de officier van justitie, als door de raadsman bedoeld tot stand is gekomen, maar die overeenkomst bevat niet alleen een toezegging van de zijde van de officier van justitie, maar ook een daartegenover gedane toezegging van de zijde van de verdachte. De verdachte heeft immers blijkens de tekst onder 1. van de brief van de gewezen raadsman toegezegd zich tegen de uitlevering niet te verzetten. Blijkens de daarop gestelde handtekeningen heeft de verdachte zich op 22 mei 1998 akkoord verklaard met de tekst van die brief. Aan de zich bij de stukken in het dossier bevindende vertaling van het Spaanse vonnis terzake van de uitlevering kan worden ontleend dat verdachte met betrekking tot de uitlevering is gehoord op 15 januari 1998, 28 januari 1998, 1 april 1998, 4 juni 1998 en 31 juli 1998, en dat hij telkens bij zijn verhoor heeft verklaard niet akkoord te gaan met verkorte uitlevering. In dat licht gezien kan niet worden volgehouden dat verdachte zich aan zijn deel van de overeenkomst heeft gehouden, zodat de officier van justitie zijnerzijds niet meer aan de toezegging was gehouden. Daaraan doet niet af dat verdachte heeft doen stellen dat het niet-instemmen met de verkorte uitlevering geen vertraging heeft opgeleverd, omdat hij in verband met een in Spanje gepleegd delict toch niet eerder uit Spanje had kunnen vertrekken. Die omstandigheid behoefde immers verdachte er niet van te weerhouden te verklaren dat hij met verkorte uitlevering in zou stemmen. 3. Waardering van het bewijs. De rechtbank acht het onder 3 telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 4. Beslissing: Verklaart het onder 3 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij. Dit vonnis is gewezen door mr G.H. Marcus, voorzitter, mrs J.J. Bade en F.P.M. Eberhard, rechters, in tegenwoordigheid van E.J.M. Veerman, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze recht-bank van 7 februari 2000.