Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4930

Datum uitspraak1999-12-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers22001444699
Statusgepubliceerd


Uitspraak

GERECHTSHOF TE ’s-GRAVENHAGE rolnummers 2200144699 en 0122051299 (gevoegde zaken) parketnummers 0975408797 en 0975403399 Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige strafkamer, op 22 december 1999. Tegenwoordig: Mrs. Von Brucken Fock, vice-president tevens voorzitter, Oosterhof en Stoker-Klein, raadsheren, Van den Broek en Van Atteveld, advocaten-generaal, en Van Pelt en mr. Nijssen, griffiers. Als bijzitter, zoals bedoeld in artikel 26 Reglement I, is tegenwoordig mr. Vermeulen. De voorzitter doet de zaak tegen na te noemen verdachte uitroepen. De verdachte, [verdachte], geboren te [geboorteplaats](Suriname) op [geboortedatum], zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, is niet verschenen. Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam. Het hof hervat het onderzoek van de zaken in de stand, waarin deze zich op het tijdstip van de onderbreking ter terechtzitting van 20 december 1999 bevonden. De voorzitter deelt mede dat in verband met de samenhang met de onderhavige zaken, de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte1] en [medeverdachte2], gelijktijdig doch niet gevoegd, zullen worden behandeld. De voorzitter deelt mede dat het hof thans tussenuitspraak zal doen en verwijst voor informatie omtrent onder andere deze zaak naar de website van het hof, met het adres www.gerechtshof-denhaag.nl. De partiële nietigverklaring van de inleidende dagvaarding De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep de inleidende dagvaarding ten aanzien van onderdeel 6 van het onder 1 tenlastegelegde feit nietig verklaard, aangezien dat onderdeel van de dagvaarding onvoldoende feitelijk zou zijn omschreven. Een dergelijke partiële nietigverklaring van de inleidende dagvaarding is toelaatbaar als na de nietigverklaring van het betreffende onderdeel van de tenlastelegging het resterende gedeelte nog hetzelfde strafbare feit als tevoren inhoudt. Vgl. HR 14 april 1987, NJ 1988, 171 en HR 3 mei 1994, NJ 1994, 565. Dat is hier het geval. Bij de beoordeling van de geldigheid van een tenlastelegging dient naar 's hofs oordeel de gehele tenlastelegging in al haar aspecten te worden bezien en dienen tevens de bedoelingen die de steller van de tenlastelegging daarbij heeft gehad mede in ogenschouw te worden genomen. Een tenlastelegging is in beginsel geldig, indien daarin een voldoende duidelijke feitelijke omschrijving, inclusief vermelding van tijd en plaats, van het strafrechtelijk vervolgde gebeuren is opgenomen. In de onderhavige tenlastelegging sub 1 wordt de verdachte - voor zover hier van belang - verweten te hebben deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het telkens opzettelijk invoeren binnen het grondgebied van Nederland van cocaïne en/of het plegen van voorbereidingshandelingen tot een dergelijk feit. De steller van de tenlastelegging heeft in de onderdelen 1 tot en met 5 van die tenlastelegging een viertal invoeren en een poging tot invoer nader in tijd, plaats en hoeveelheid cocaïne gespecificeerd. Van de steller van een tenlastelegging terzake van een misdrijf als omschreven in artikel 140, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht kan in redelijkheid niet worden gevergd dat reeds in de tenlastelegging alle invoeren van cocaïne waarmee de organisatie zich in zijn ogen heeft beziggehouden naar tijd, plaats en hoeveelheid ingevoerde cocaïne nauwkeurig worden omschreven. Onder omstandigheden kan de steller van een dergelijke tenlastelegging kan aan het slot van de tenlastelegging volstaan met de meer algemene omschrijving dat de beweerde organisatie zich ook nog met andere, naar tijd, plaats en hoeveelheid ingevoerde cocaïne nog niet nader te specificeren, invoeren van cocaïne dan wel voorbereidingshandelingen ter zake van een dergelijk feit heeft ingelaten. Het is niet ondenkbaar dat een dergelijke wijze van tenlasteleggen voor de verdachte voldoende duidelijk is en voldoende aanknopingspunten voor zijn verdediging biedt. Ook het onderzoek ter terechtzitting strekt er immers mede toe om feiten aan het licht te brengen die het strafrechtelijk vervolgde gebeuren verduidelijken. Het hof zal dus dienen te onderzoeken of de verdachte geacht kan worden de aard en strekking van de in onderdeel 6 van het onder 1 tenlastegelegde feit verweten gedragingen te hebben begrepen, en, in geval van een ontkennend antwoord, in hoeverre de verdachte geacht kan worden hierdoor in zijn verdediging te zijn geschaad. De in onderdeel 6 genoemde periode en plaats, althans voor wat betreft Zuid-Amerika, zijn in het licht van de daaraan voorafgaande onderdelen 1 tot en met 5 van die tenlastelegging op het eerste gezicht ook niet zodanig ruim dat niet meer gezegd kan worden dat sprake is van een voldoende feitelijke omschrijving. Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om het hoger beroep niet op de grondslag van de gehele tenlastelegging te behandelen. Een eventuele terugverwijzing van de zaak naar de rechtbank op de voet van het bepaalde in artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is niet aan de orde. Nu de rechtbank tot een bewezenverklaring van het resterende gedeelte van het onder 1 tenlastegelegde is gekomen, kan immers niet worden gezegd dat de hoofdzaak niet door de rechtbank is beslist. Zie HR 19 mei 1992, NJ 1992, 655. Over de uiteindelijke geldigheid van onderdeel 6 van het onder 1 tenlastegelegde feit zal het hof in het eindarrest een beslissing nemen. De positie van de niet uitdrukkelijk gemachtigde raadsman van de niet verschenen verdachte Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman nog enkele pleitnotities met betrekking van het toetsingskader van het hof overgelegd. Naar aanleiding van die pleitnotities overweegt het hof nog het volgende. De raadsman van de verdachte heeft verklaard niet uitdrukkelijk gemachtigd te zijn om de niet verschenen verdachte [verdachte] te verdedigen. Hij heeft voor het uitblijven van een uitdrukkelijke machtiging geen verklaring willen geven. Desgevraagd heeft hij aangegeven “via via” wel eens contact met de verdachte te hebben gehad. De raadsman heeft voorts geen uitstel van de behandeling verzocht om over een uitdrukkelijke machtiging met zijn cliënt overleg te voeren. Het hof leidt uit het bovenstaande af dat het uitblijven van een dergelijke uitdrukkelijke machtiging verband houdt met een weloverwogen processtrategie van de verdachte en diens raadsman. Een dergelijke processtrategie wordt uiteraard door het hof gerespecteerd. Daar staat tegenover dat het hof in het verdere verloop van dit proces, tot aan het moment waarop de verdachte zich alsnog met inachtneming van artikel 279, eerste lid, juncto artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering laat verdedigen, de raadsman slechts met het oog op het in de ruimste zin voeren van het woord tot de verdediging van de verdachte zal toelaten. Berechting bij verstek is een wijze van afdoening van een strafzaak die in de ogen van de wetgever niet de voorkeur verdient. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 15 januari 1998, Stb. 33, houdende wijziging van het Wetboek van Strafvordering betreffende het aanhangig maken van de zaak en de regeling van het onderzoek ter terechtzitting (herziening onderzoek ter terechtzitting), is het duidelijk de bedoeling van de wetgever geweest om de mogelijkheden voor een procedure op tegenspraak te vergroten. Tegelijkertijd is getracht de aan een verstekprocedure verbonden bezwaren, bezien vanuit het perspectief van een doelmatige rechtspleging en berechting binnen een redelijke termijn, zoveel mogelijk weg te nemen. Die bezwaren hadden in het bijzonder betrekking op perikelen rondom de betekening van gerechtelijke stukken en de mogelijkheden voor de verdachte om het onherroepelijk worden van het vonnis of arrest uit te stellen. Het resultaat was, zo bleek al snel, een al te rigide scheiding tussen de verstekprocedure enerzijds en de procedure op tegenspraak anderzijds. De wetgever had namelijk geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat voor wat betreft het uitblijven van een uitdrukkelijke machtiging noch aan de raadsman noch aan de verdachte een verwijt kan worden gemaakt. In niet al te ingewikkelde zaken zal de mededeling van de raadsman dat hij niet uitdrukkelijk gemachtigd is om de volledige verdediging te voeren, niet al te veel problemen opleveren. Het voeren van een volledige verdediging zal immers veelal neerkomen op het voeren van verweren met betrekking tot een van de door de rechter in zijn einduitspraak te nemen beslissingen. Bij de rechter zal in dat geval geen behoefte bestaan om te informeren naar de reden waarom de raadsman niet uitdrukkelijk gemachtigd is. In meer ingewikkelde zaken kan de rechter tot uitstel van behandeling besluiten om de raadsman in de gelegenheid te stellen met zijn cliënt te overleggen of de raadsman uitdrukkelijk dient te worden gemachtigd. In omvangrijke en ingewikkelde zaken, zoals de onderhavige, zijn deze opties evenwel niet toereikend om de doeleinden van de herziening van het onderzoek ter terechtzitting, vergroting van de mogelijkheden tot tegenspraak en wegneming van de nadelige effecten van de verstekprocedure, te realiseren. Een weloverwogen processtrategie, gebaseerd op het behoud van enerzijds de gunstige rechtsgevolgen van een verstekprocedure en anderzijds het recht op een volledige verdediging van de niet verschenen verdachte, heeft de wetgever - blijkens deze recente en na een uitgebreide gedachtewisseling totstandgekomen - wetgeving niet willen toelaten. De verdachte moet dus een keuze maken en die keuze mag ook in het huidige maatschappelijke verkeer in redelijkheid van hem worden gevergd. De beperkingen die een dergelijke imperatieve keuze voor de verdedigingspositie van de verdachte met zich brengt, vormen het resultaat van een door de wetgever gemaakte belangenafweging, die valt binnen de beoordelingsvrijheid die verdragsstaten bij de inrichting van hun strafproces toekomt. De door de verdachte en diens raadsman thans gekozen processtrategie stelt het hof op een lijn met een uitdrukkelijke afstand door de verdachte van het hem toekomende recht op een volledige verdediging ten faveure van het behoud van de voor hem gunstige rechtsgevolgen van een verstekprocedure. De mogelijkheid tot een effectieve verdediging wordt de verdachte op deze wijze niet onthouden. Voor wat betreft de rechten van de verdediging met betrekking tot de oproeping en het horen van getuigen wijst het hof op het arrest van het EHRM van 15 december 1998 in de zaak A.E.D.L.G. tegen Spanje (no. 40180/98). Dit arrest houdt - voor zover hier van belang - in: Pour autant que le requérant allègue la violation de l’article 6 §§ 1 et 3 d) de la Convention, la Cour rappelle que les exigences du paragraphe 3 de l’article 6 de la Convention représentent des aspects particuliers du droit à un procès équitable garanti au plan général par le paragraphe 1. C’est pourquoi elle estime approprié d’examiner les griefs du requérant sous l’angle des deux textes combinés (voir notamment les arrêts Pullar c. Royaume-Uni du 10 juin 1996, Recueil des arrêts et décisions 1996-III, p . 796, § 45, et Foucher c. France du 18 mars 1997, Recueil 1997-II, p. 464, § 30). La Cour rappelle en outre que la question de savoir si une procédure s'est déroulée conformément aux exigences du procès équitable, telles que prévues à l'article 6 § 1 de la Convention, doit être tranchée sur la base d'une appréciation de la procédure en cause considérée dans sa globalité. La Cour renvoie à cet égard à la jurisprudence constante (cf. par exemple arrêt Barbera, Messegué et Jabardo c. Espagne du 6 décembre 1988, série A n° 146, p. 31, § 68 ; 7987/77, déc. 13.12.79, D.R. 18 p. 31). Par ailleurs, il n'entre pas dans les attributions de la Cour de substituer sa propre appréciation des faits et des preuves à celle des juridictions internes, sa tâche étant de s'assurer que les moyens de preuve ont été présentés de manière à garantir un procès équitable (9000/80, déc. 11.3.82, D.R. 28 p. 127). La Cour rappelle que l'administration des preuves relève au premier chef des règles du droit interne et qu'il revient en principe aux juridictions nationales d'apprécier les éléments recueillis par elles. La tâche que lui attribue la Convention consiste à rechercher si la procédure examinée dans son ensemble, y compris le mode de présentation des moyens de preuve, a revêtu un caractère équitable (voir, entre autres, l’arrêt Edwards c. Royaume-Uni du 16 décembre 1992, série A n° 247-B, pp. 34-35, § 34). Par ailleurs, le principe de l’égalité des armes - l’un des éléments de la notion plus large de procès équitable - exige que chaque partie se voie offrir une possibilité raisonnable de présenter sa cause dans des conditions qui ne la placent pas dans une situation de désavantage par rapport à son adversaire (voir notamment l’arrêt Bulut c. Autriche du 22 février 1996, Recueil 1996-II, p. 359, § 47). Les éléments de preuve doivent normalement être produits devant l'accusé en audience publique, en vue d'un débat contradictoire, mais l'emploi de dépositions remontant à la phase de l'enquête préliminaire et de l'instruction ne se heurte pas en soi aux paragraphes 3 d) et 1 de l'article 6, sous réserve du respect des droits de la défense ; en règle générale, ils commandent d'accorder à l'accusé une occasion adéquate et suffisante de contester un témoignage à charge et d'en interroger l'auteur, au moment de la déposition ou plus tard (arrêts Saïdi c. France du 20 septembre 1993, série A n° 261-C, p. 56, § 43, et Isgrò c. Italie du 19 février 1991, série A n° 194-A, p. 12, § 34). En ce qui concerne la non-audition de témoins, la Cour rappelle également que l'article 6 § 3 d) ne reconnaît pas à l'accusé un droit illimité d'obtenir la convocation de témoins en justice (10563/83, déc. 5.7.85, D.R. 44, p. 113) et qu'"il incombe en principe au juge national de décider de la nécessité de citer un témoin" (arrêt Bricmont c. Belgique du 7 juillet 1989, série A n° 158, p. 31, § 89). De Europese Commissie overwoog in haar beslissing van 21 oktober 1998 in de zaak M.W. Gibbs tegen Nederland (No. 38089/97) aldus: The Commission further recalls that as a general rule, it is for the national courts to assess the evidence before them, as well as the relevance of the evidence which a defendant seeks to adduce. Furthermore, Article 6 para. 3 (d) of the Convention does not guarantee an unlimited right for an accused to have witnesses called. As a general rule it is for the national courts to assess whether it is appropriate to call witnesses (cf. No. 25062/94, Dec. 18.10.95, D.R. 83, p. 77). Dezelfde overwegingen vindt het hof terug in de beslissing van de Europese Commissie van 21 oktober 1998 in de zaak J.W.V. tegen Nederland (No. 37340/97). De opvatting van de raadsman van de verdachte dat de oproeping van de door hem opgegeven getuigen slechts mag worden geweigerd, indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte daardoor niet in zijn verdediging wordt geschaad, wordt, gelet op voormeld arrest van het EHRM, door het hof niet onderschreven. Het is blijkens voormeld arrest al sinds 1989 vaste rechtspraak van het EHRM “qu'il incombe en principe au juge national de décider de la nécessité de citer un témoin" of in de Engelse tekst : «in principle, it is up to the domestic judge to decide on the need to call a witness». Ook van strijdigheid met het beginsel van “equality of arms” is geen sprake, nu de verdachte op elk gewenst moment zijn raadsman kan machtigen om namens hem zijn volledige verdediging te voeren. Een bijzondere complicatie wordt veroorzaakt door de regeling van de vergoedingen van de kosten van getuigen die door de raadsman van de verdachte zijn opgegeven. Artikel 1, eerste lid onder a, en derde lid, van de Wet tarieven in strafzaken bepaalt dat, ingeval een verzoek in strafzaken is gedaan op verzoek van de verdachte vergoedingen, overeenkomstig het bij en krachtens deze wet bepaalde, te diens laste komen. Te wiens laste komen nu de aan de door de raadsman van de verdachte opgegeven getuigen, voor zover zij niet in overheidsdienst zijn, toe te kennen vergoedingen, nu er geen sprake is van een verzoek van de verdachte in de zin van de artikelen 328 en 331 juncto artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering? Gesteld noch gebleken is immers dat de verdachte niet in staat is om deze vergoedingen te betalen dan wel daardoor in zijn verdedigingsmogelijkheden zodanig wordt beperkt dat niet meer gesproken kan worden van een effectieve verdediging. Deze complicatie doet zich uiteraard niet voor, zo heeft de raadsman van de verdachte ter terechtzitting van het hof van 20 december jl. terecht opgemerkt, ingeval de oproeping van de door de raadsman opgegeven getuigen door het hof ambtshalve wordt bevolen. Maar die oproeping vindt dan ook niet naar aanleiding van een toetsing aan het verdedigingscriterium plaats. Ten einde een heldere en duidelijke procesvoering te realiseren zal het hof de beperkingen inzake de verdedigingspositie van de verdachte als gevolg van de door hem gekozen processtrategie nader uitwerken. Het hof zal de raadsman van de verdachte niet toelaten tot de verdediging indien en voor zover hij: andere verzoeken dan die welke verband houden met de voorlopige hechtenis van de verdachte doet; de toe- of instemming met betrekking tot een bepaalde door het hof te nemen beslissing wil geven dan wel onthouden. De door het hof genoemde uitzondering op de aangegeven beperkingen inzake de verdedigingspositie van de verdachte, te weten de verplichting om te beslissen op door de raadsman gedane verzoeken welke verband houden met de voorlopige hechtenis van de verdachte, volgt rechtstreeks uit het bepaalde in artikel 5 EVRM. De niet uitdrukkelijk gemachtigde raadsman kan dus niet verzoeken om geweigerde of nieuwe getuigen of deskundigen op te roepen of verzoeken om nieuwe processtukken over te leggen of afstand doen van gehoorde dan wel opgeroepen doch niet verschenen getuigen of deskundigen. Desgewenst kan de raadsman wel verschenen getuigen en deskundigen ondervragen en over de door de desbetreffende getuige of deskundige afgelegde verklaringen de nodige opmerkingen maken. Het hof zal de raadsman, zo lang hij niet verklaart uitdrukkelijk te zijn gemachtigd om de verdachte te verdedigen, niet toelaten tot het doen van verzoeken om door het openbaar ministerie geweigerde getuigen op te roepen. Dit betekent dat het hof niet toekomt aan de vraag of redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het afzien van die oproeping niet in zijn verdediging is geschaad als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder c, juncto artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering. De door de verdachte gekozen processtrategie brengt mee dat het hof geen met redenen omklede beslissing zal geven inzake het achterwege blijven van de door de raadsman van de verdachte opgegeven getuigen, wier oproeping door het openbaar ministerie is geweigerd. Indien het hof de oproeping van getuigen zal bevelen danwel de zaak naar de rechter-commissaris zal verwijzen voor het horen van getuigen, geschiedt zulks op de voet van het bepaalde in artikel 315, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 316, eerste lid, juncto artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering. Het horen van door de raadsman van de verdachte opgegeven getuigen vindt derhalve slechts plaats als naar het oordeel van het hof de noodzakelijkheid ervan is gebleken. Nu de verdachte zijn raadsman nog steeds niet uitdrukkelijk gemachtigd heeft om hem te verdedigen en dientengevolge de raadsman van de verdachte niet bevoegd is verzoeken als bedoeld in artikel 287, derde lid, 315 en 316, juncto artikel 415, van het Wetboek van Strafvordering te doen, dient het ter terechtzitting van 15 december 1999 door het hof aangegeven en aan de raadslieden ter beschikking gestelde toetsingskader “bij de beoordeling van verzoeken om in de COPA-zaak getuigen te horen”, dat uitgaat van verzoeken als bedoeld in de artikelen 328 en 331 juncto artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering, in de onderhavige zaak als volgt te worden bijgesteld. Steeds wordt uitgegaan van de vraag of op grond van de processtukken en de door de raadsman van de verdachte geuite wens om een bepaalde getuige te horen en de daarvoor gegeven motivering de noodzakelijkheid ervan is gebleken met het oog op hetzij de controle op onrechtmatig handelen in het voorbereidend onderzoek hetzij de waarheidsvinding hetzij enige andere door het hof te nemen beslissing. Gedurende de gehele verstekprocedure, dus tot en met de door het hof te geven einduitspraak, dient het hof te waken voor een eerlijke procesvoering, waaronder begrepen de wijze waarop het bewijs is verzameld. De noodzaak om in hoger beroep getuigen of deskundigen te horen zal daarom steeds in dat perspectief worden bezien. Inherent aan een verstekprocedure is dat de rechter pas bij de beantwoording van de vragen als bedoeld in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering onderzoekt en beraadslaagt of er in zijn totaliteit van een eerlijk proces sprake is geweest en in zijn einduitspraak daaromtrent verantwoording aflegt. De raadsman zal bij pleidooi in de gelegenheid worden gesteld al datgene aan te voeren wat in de zienswijze van de verdachte aan een eerlijke procesvoering in de weg heeft gestaan. Bij een ongewijzigde positie van de raadsman van de verdachte zal het hof in zijn eindarrest, en niet eerder, op dergelijke verweren responderen. Overweging met betrekking tot de getuigen Het hof, gehoord de raadsman van de verdachte en het openbaar ministerie, acht de oproeping van de volgende getuigen noodzakelijk: Het hof zal de volgende getuigen oproepen om ter terechtzitting te verschijnen: mr. Ch.V. van der Voort, mr. E.D. Harderwijk, mr. I.E. de Vries, [getuige 1], [getuige 2], [medeverdachte1], [medeverdachte2], [getuige 3 4 enz]. Ten aanzien van de getuigen [medeverdachte1], [getuige 3 4 enz] verzoekt het hof het openbaar ministerie zich uit te laten over de eventuele noodzaak van extra beveiliging voor, tijdens en na het verhoor, mede in verband met de mogelijkheid van tijdelijke verplaatsing van de terechtzitting op basis van artikel 318, derde lid, jo artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering, voor het geval genoemde getuigen gevolg geven aan de oproeping om ter terechtzitting van het hof te verschijnen. Voorts zal het hof de getuige [medeverdachte1] door de rechter-commissaris laten horen, desgewenst door een rogatoire commissie. Ter terechtzitting van het hof heeft het openbaar ministerie in dat kader de mogelijkheid van een vrijgeleide als getuige van [medeverdachte1] besproken. Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, Wenen, 20 december 1988 (Trb. 1989, 97) geeft in artikel 7 lid 18 een regeling inzake een vrijgeleide (“safe conduct” in de officiële Engelse en “immunité” in de officiële Franse tekst) van een getuige op het grondgebied van de verzoekende partij. De vrijgeleide houdt in dat betrokkene niet wordt vervolgd, in hechtenis genomen, gestraft of onderworpen aan andere beperkingen van zijn persoonlijke vrijheid op dat grondgebied vanwege handelingen, nalatigheden of veroordelingen voorafgaande aan zijn vertrek van het grondgebied van de aangezochte partij. Deze verdragsbepaling is ingevolge het bepaalde in artikel 7 lid 7 van het Verdrag in het rechtsverkeer tussen Nederland en Suriname niet van toepassing, nu tussen deze landen een bilateraal verdrag inzake wederzijdse rechtshulp van kracht is (De Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken, ’s-Gravenhage 27 augustus 1976, Trb. 1976, 143, 1981, 160 en 1983, 8, en het Protocol houdende bijzondere voorzieningen inzake evengenoemde Overeenkomst, ’s-Gravenhage, 18 mei 1993 (Trb. 1995, 84; in werking getreden op 28 februari 1995). Ook aan geen enkele andere verdrags- of wetsbepaling kan [medeverdachte1] met het oog op zijn mogelijke voornemen om als getuige ter terechtzitting van het hof te verschijnen een aanspraak ontlenen op het geven van een vrijgeleide. Een eventuele schorsing van de voorlopige hechtenis ten einde in de gelegenheid te worden gesteld om ter terechtzitting van het hof in zaken van medeverdachten te kunnen getuigen kan alleen in de zaak tegen de betrokken verdachte zelf aan de orde worden gesteld. Een verzoek van de verdediging om de voorlopige hechtenis van [medeverdachte1] met een extra dag te schorsen ten einde als getuige in de zaken van de medeverdachten te kunnen optreden zal door het hof welwillend worden ontvangen. Het hof zal de stukken in handen stellen van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage teneinde de volgende getuigen te horen waarbij ten aanzien van reeds eerder door een rechterlijke instantie gehoorde getuigen wordt opgemerkt dat het gaat om het in staat stellen van de verdediging aan deze getuigen een aantal nadere vragen te stellen, waarbij niet verwacht wordt dat de rechter-commissaris onderzoek naar de zaak ten gronde zal doen: [medeverdachte1], [bedreigde getuige 1], [getuige 12], [getuige 13], [getuige 14], [getuige 15], [getuige 16], [getuige 17], [getuige 18], [getuige 19], [getuige 20], [getuige 21], [getuige 22], [getuige 23] (rog. cie), [getuige 24], [getuige 25], [getuige 26], [getuige 27], [getuige 28], [getuige 29], [getuige 30], [getuige 31], [getuige 32], [getuige 33], [getuige 34] en [getuige 35]. Ten aanzien van getuigen van wie geen - recent - adres bekend is, gaat het hof er vanuit dat de raadsman de ontbrekende adressen aan de rechter-commissaris zal verstrekken, waarbij evenwel ook inspanningen van het openbaar ministerie terzake kunnen worden gevraagd. Ten aanzien van de getuigen die in Suriname woonachtig zijn dan wel verblijven, geeft het hof de rechter-commissaris in overweging deze getuigen via een rechtshulpverzoek op te roepen om in Nederland een verklaring te komen afleggen dan wel deze getuigen via een rogatoire commissie in Suriname te (doen) horen; een en ander voorzover de tussen Nederland en Suriname geldende rechtshulpbepalingen of andere overwegingen van dwingende aard zich hier niet tegen verzetten. Voorts overweegt het hof dat de rechter-commissaris voorafgaand aan een rechtshulpverzoek een verzoek kan doen aan de Surinaamse autoriteiten om ten aanzien van personen die vermoedelijk in Suriname woonachtig zijn dan wel daar verblijven, doch waarvan geen adres bekend is, een adresonderzoek te doen verrichten, hetgeen is op te vatten als een verzoek vallende onder artikel 10 lid 1 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken waarbij is bepaald dat partijen “elkander wederzijds in zo ruim mogelijke mate rechtshulp (te) verlenen”. Overwegingen ten aanzien van het verhoor van [bedreigde getuige 1] De raadsman heeft de wens te kennen gegeven om de [bedreigde getuige 1] opnieuw te doen horen. De [bedreigde getuige 1] is vermomd en met stemvervorming in aanwezigheid van de officier van justitie, de raadsman van de verdachte en de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte2] door de rechter-commissaris, mr. I.E. de Vries, op 26 oktober 1998 gehoord. De raadsvrouw van de medeverdachte [medeverdachte1] is in de gelegenheid gesteld om bij dat verhoor aanwezig te zijn. De getuige bevond zich in een cabine hoorbaar en tot schouderhoogte zichtbaar voor de aanwezigen. De officier van justitie, de raadsman van de verdachte en de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte2] hebben een aantal op schrift gestelde vragen aan de rechter-commissaris overhandigd. De rechter-commissaris heeft bij faxbericht van 20 oktober 1998 vragen ontvangen van de raadsvrouw van de medeverdachte [medeverdachte1]. De rechter-commissaris heeft de vragen eerst buiten aanwezigheid van de officier van justitie en de raadslieden aan de getuige gesteld. Een enkele vraag van de raadsman van de medeverdachte [medeverdachte2] is niet gesteld. De getuige heeft alle gestelde vragen beantwoord. Een aantal vragen is uitsluitend in aanwezigheid van de rechter-commissaris beantwoord. De antwoorden die alleen aan de rechter-commissaris werden gegeven zijn niet in het proces-verbaal opgenomen. Bij nadere vragen is steeds hetzelfde procédé gevolgd. De verklaring van de bedreigde getuige is buiten aanwezigheid van het openbaar ministerie, de raadslieden en de getuige gedicteerd. Tegen de door de rechter-commissaris genomen maatregelen is door de raadslieden geprotesteerd. De rechter-commissaris heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 9 juni 1999 als getuige een verklaring afgelegd omtrent de wijze waarop zij de [bedreigde getuige 1] heeft verhoord en de maatregelen die zij met het oog op de waarborging van de anonimiteit van die getuige heeft genomen. Krachtens het bepaalde in artikel 316 juncto artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering kan het hof bij een verwijzing van de zaak naar de rechter-commissaris ten einde genoemde bedreigde getuigen opnieuw te doen horen instructies geven, de zogenoemde verwijzingsinstructies. De memorie van toelichting bij het voorstel van wet getuigenbescherming (Tweede Kamer 1992-1993, 22 483, nr. 3, blz. 44) houdt onder meer het volgende in: "Het is denkbaar dat de rechter ter terechtzitting zich op het standpunt stelt dat de bedreigde getuige opnieuw door de rechter moet worden gehoord, omdat de door hem afgelegde verklaring nog op enkele punten aanvulling behoeft. De getuige heeft in dat geval de status van bedreigde getuige. De rechter ter terechtzitting kan in mijn voorstel geen bevel gegeven tot het doen dagvaarden of doen oproepen van de getuige. Het tweede lid van artikel 315 houdt immers een beperking van deze bevoegdheid in. Wèl staat voor hem de mogelijkheid open om op de voet van artikel 316 de stukken in handen te stellen van de rechter-commissaris ten einde de bedreigde getuige opnieuw door deze te doen verhoren." Zo nodig kan het hof dus onder aanduiding van de wijze waarop het onderzoek door de rechter-commissaris zal zijn in te stellen de stukken in diens handen stellen. Blijkens het arrest HR 20 april 1999, NJ 1999, 677 is het uitsluitend de rechter-commissaris en niet de zittingsrechter die een bedreigde getuige met inachtneming van de artikelen 226e tot en met 226r van het Wetboek van Strafvordering hoort. Indien de zittingsrechter in een bijzonder geval van oordeel zou zijn dat door de concrete toepassing van de Wet getuigenbescherming door de rechter-commissaris de verdediging dermate is beknot in het recht om een bedreigde getuige te ondervragen dat dit niet meer in overeenstemming valt te brengen met artikel 6 EVRM, brengt dit mee dat de verklaring van een dergelijke getuige van het bewijs moet worden uitgesloten. Het behoort voorts tot de verantwoordelijkheid van de rechter-commissaris om ingevolge het bepaalde in artikel 226f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering al die maatregelen te nemen welke redelijkerwijs nodig zijn om de identiteit van een bedreigde getuige verborgen te houden. Noch het verhoor van de bedreigde getuige noch het nemen van al die maatregelen welke redelijkerwijs nodig zijn om de identiteit van een bedreigde getuige verborgen te houden is voorbehouden aan de zittingsrechter. Zulks hangt samen met het grote gewicht dat de wetgever heeft toegekend aan het belang van de bedreigde getuige om in verband met zijn eigen veiligheid zijn identiteit verborgen te houden. De verleende status van bedreigde getuige is een gegeven dat bij de behandeling van de zaak in hoger beroep door alle betrokkenen moet worden gerespecteerd. Anderzijds behoort het tot de verantwoordelijkheid van de zittingsrechter om de eerlijkheid van het proces in zijn totaliteit te beoordelen alsook de feiten, waaronder die waarover de bedreigde getuige heeft verklaard, tot klaarheid te brengen. De eerlijkheid van het proces in zijn totaliteit loopt gevaar, als bij of in verband met het verhoor van de bedreigde getuige de verdedigingsrechten van de verdachte worden beknot en daarvoor onvoldoende compensatie kan worden gevonden. Als hierdoor de ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaring niet voor de bewijsbeslissing bruikbaar is, wordt de waarheidsvinding belemmerd. De waarheidsvinding wordt evenzeer gehinderd ingeval de bedreigde getuige bij het afleggen van zijn verklaring niet vrijuit zijn redenen van wetenschap kan vermelden en om die reden de afgelegde verklaringen niet voor de bewijsbeslissing bruikbaar zijn. Een en ander brengt mee dat, indien een bedreigde getuige door de rechter-commissaris opnieuw wordt gehoord, door de zittingsrechter aan de rechter-commissaris kan en mag worden verzocht om te onderzoeken of dat verhoor kan plaatsvinden op een wijze die recht doet aan de specifieke verantwoordelijkheden van de zittingsrechter. Gelet op het grote gewicht dat de wetgever aan de waarborging van de anonimiteit van de getuige hecht, dient dit belang evenwel onder alle omstandigheden voorop te staan en zal de zittingsrechter de gevolgen daarvan vanuit zijn eigen verantwoordelijkheden moeten wegen. De rechter-commissaris, mr. I.E. de Vries, is ter terechtzitting van het hof van 16 december 1999 als getuige gehoord omtrent de door het hof te geven verwijzingsinstructie, ingeval een of meer van de bedreigde getuigen door de rechter-commissaris opnieuw zouden moeten worden gehoord. Gehoord voornoemde rechter-commissaris, het openbaar ministerie en de raadsman en gelet op het hiervoor aangegeven toetsingskader luidt de verwijzingsinstructie aan de rechter-commissaris als volgt: Het hof verzoekt de rechter-commissaris de [bedreigde getuige 1] opnieuw te horen met inachtneming van de door de wet aan de rechter-commissaris toebedeelde verantwoordelijkheden. Het hof verzoekt de rechter-commissaris te onderzoeken of de omstandigheden waaronder het eerste verhoor heeft plaatsgevonden inmiddels zodanig zijn gewijzigd dat een tweede verhoor kan plaatsvinden op een wijze waarbij tegemoet kan worden gekomen aan de eerder geuite bezwaren van de raadsman van de verdachte alsook kan worden voldaan aan de in hoger beroep door die raadsman gedane voorstellen. Het hof verzoekt de rechter-commissaris voorts de raadsman van de verdachte en het openbaar ministerie in de gelegenheid te stellen om aan de [bedreigde getuige 1] aanvullende vragen te stellen en de beantwoording daarvan te laten plaatsvinden op een wijze waarbij de verdedigingsrechten van de verdachte zo min mogelijk worden beperkt. Het hof verzoekt de rechter-commissaris na afloop van het verhoor een waarheidsgetrouwe reconstructie te maken van de plaats van het verhoor, de situering van de aanwezige personen en de vermomming van de getuige. Een dergelijke reconstructie kan het hof een indruk geven omtrent de omstandigheden waaronder het verhoor van de [bedreigde getuige 1] heeft plaatsgevonden. Deze reconstructie kan of door middel van een video-opname of wel door middel van een fotoreportage worden vastgelegd. De plaats van de aanwezige personen kan worden ingenomen door figuranten. Het hof ziet ervan af om de rechter-commissaris te verzoeken in de gelegenheid te worden gesteld om het verhoor van de [bedreigde getuige 1] zelf bij te wonen. De wijze van verhoor behoort tot de specifieke verantwoordelijkheid van de rechter-commissaris. Bijwoning van het hof van dit verhoor zou aan die specifieke verantwoordelijkheid afbreuk doen. De rechter-commissaris zou zich ten aanzien van de wijze van verhoor door de bijwoning door het hof van het verhoor belemmerd kunnen voelen waardoor gevaar kan ontstaan voor onthulling van de identiteit van de bedreigde getuige. Als het hof het verhoor van een getuige zou bijwonen, zou er sprake zijn van een tijdelijke verplaatsing van de terechtzitting van het hof als bedoeld in artikel 318, eerste lid, juncto artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering. Een dergelijke tijdelijke verplaatsing is alleen mogelijk indien het hof het houden van een schouw of het horen van getuigen of verdachten elders dan in de gehoorzaal doch binnen haar rechtsgebied noodzakelijk acht. Bijwoning van een verhoor van een bedreigde getuige valt hier niet onder. Niet uitgesloten moet daarenboven worden geacht dat de bedreigde getuige buiten het rechtsgebied van het hof zal moeten worden gehoord. Tenslotte vormen de alsdan geldende procesregels, waaronder het voor het onderzoek ter terechtzitting geldende beginsel van interne openbaarheid en de rechten waarop de medeverdachte [medeverdachte2] bij een dergelijk onderzoek aanspraak kan maken, zoals de verplichting om in geval van afwezigheid van de medeverdachte [medeverdachte2] hem onmiddellijk mee te delen wat buiten zijn aanwezigheid is voorgevallen (art. 297, vierde lid, juncto art.415 Sv), moeilijk te nemen hindernissen. Ook het maken van een video-opname van het verhoor van de bedreigde getuige ziet het hof niet als een bruikbaar alternatief. Een video-opname kan aanleiding geven tot vergissingen van de kant van de rechter-commissaris en dus een gevaar opleveren voor de onthulling van de identiteit van de getuige. Het wettelijk stelsel gaat ervan uit dat de rechter-commissaris bepaalt onder welke omstandigheden het verhoor van de bedreigde getuige behoort plaats te vinden, omdat te allen tijde het belang van de waarborging van de anonimiteit van de getuige prevaleert en de rechter-commissaris kan die op zich zelf toch al zware verantwoordelijkheid alleen dragen als niet op voorhand allerlei hindernissen worden opgeworpen. Een extra complicatie vormt de status van de videoband waarop het verhoor is geregistreerd. Als die band op bevel van het hof is vervaardigd, doet zich de klemmende vraag voor of die videoband in dat geval niet als een processtuk moet worden beschouwd, dat aan de verdachte en/of diens raadsman ter hand zal moeten worden gesteld. Het gaat immers om opnamen die de betwisting door de raadsman en/of de verdachte van de door de bedreigde getuige afgelegde verklaring kunnen ondersteunen. Deze terhandstelling kan een gevaar voor onthulling van de identiteit van de getuige opleveren. De enkele toezegging van de raadsman van de verdachte dat de betreffende band alleen door het hof mag worden bewaard, wordt door het hof niet als een voldoende compensatie aangemerkt. De met de criminele bedreigde getuige NN VI gesloten overeenkomst Een ambtsedig proces-verbaal van de officier van justitie, mr. E.D. Harderwijk, van 31 maart 1998, houdt - kort samengevat - in dat hij op 2 september 1997 in de zaak met parketnummer 09.754087-97 met een bedreigde getuige (naderhand aangeduid als: NN VI)een overeenkomst als bedoeld in de Richtlijn “afspraken met criminelen” heeft gesloten en dat die overeenkomst is vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst van 26 maart 1998. De criminele bedreigde getuige NN VI heeft zich vanaf de datum van de ondertekening van die overeenkomst in de zaken [verdachte], [medeverdachte1] en [medeverdachte2] verplicht bij de rechter-commissaris als bedreigde getuige naar waarheid een verklaring af te leggen die zakelijk overeenstemt met de als bijlage bij de overeenkomst gevoegde samenvatting van de verklaringen van die getuige bij de politie. Als tegenprestatie is onder meer toegezegd dat de Hoofdofficier van Justitie zal bevorderen dat aan de bedreigde getuige gratie zal worden verleend in dier voege dat door de gratiëring zal worden bewerkstelligd dat met toepassing van vervroegde invrijheidstelling de ondergane werkelijke straftijd wordt teruggebracht met 20% van de duur waartoe de bedreigde getuige was veroordeeld. De criminele bedreigde getuige NN VI heeft vervolgens ten overstaan van de rechter-commissaris, mr. I.E. de Vries, op 4 en 5 juni 1998 en 13 oktober 1998 verklaringen afgelegd. Blijkens een ambtsedig proces-verbaal van de officier van justitie, mr. E.D. Harderwijk, van 1 juli 1999 is, na een positief gratieadvies van het openbaar ministerie, voor een gedeelte van de aan de bedreigde getuige opgelegde gevangenisstraf van 20% gratie verleend. Genoemde overeenkomst met de criminele bedreigde getuige NN VI is totstandgekomen na de inwerkingtreding op 1 april 1997 van de Richtlijn “afspraken met criminelen” van 13 maart 1997 (Stcrt. 1997, 61). Enige maanden voor de totstandkoming van genoemde overeenkomst had de toenmalige Minister van Justitie reeds aan verschillende instanties advies gevraagd inzake een concept-wetsvoorstel met bijbehorende toelichting inzake een wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot verklaringen van getuigen die in ruil voor een toezegging van het openbaar ministerie zijn afgelegd (toezeggingen aan getuigen in strafzaken). Artikel 226j, tweede lid, van dit concept-wetsvoorstel bepaalt: “Deze getuige kan niet worden gehoord met toepassing van artikel - het hof leest: de artikelen -226a tot en met 226f”. De toelichting op dit artikel houdt onder meer het volgende in: “Omdat de zittingsrechter in de gelegenheid moet worden gesteld, en de verdediging ook de mogelijkheid moet hebben de getuige te ondervragen, is toepassing van de procedure voor de bedreigde getuige uitgesloten. De essentie van deze procedure is immers dat de bedreigde getuige niet meer op de openbare terechtzitting behoeft te verschijnen en dat zijn identiteit voor de verdediging verborgen blijft.” Genoemd artikel is ongewijzigd opgenomen in het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot verklaringen van getuigen die in ruil voor een toezegging van het openbaar ministerie zijn afgelegd (toezeggingen aan getuigen in strafzaken), Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 294, nr. 2. Ook de hiervoor geciteerde toelichting is eveneens praktisch ongewijzigd in de memorie van toelichting bij genoemd wetsontwerp opgenomen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 294, nr. 3, blz. 28). Blijkens het Verslag van de vaste commissie van Justitie heeft de uitsluiting van bedreigde getuigen als getuigen aan wie in strafzaken een toezegging kan worden gedaan geen bezwaren ontmoet (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 294, nr. 4). Op 1 november 1999 is de nota naar aanleiding van het verslag inzake genoemd wetsvoorstel door de Voorzitter van de Tweede Kamer ontvangen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 294, nr. 5). Deze nota houdt onder meer in (blz. 3): "Evenmin is uitgesloten dat de zittingsrechter bij gelijkgebleven omstandigheden wel tot een ander oordeel over de door de rechter-commissaris rechtmatig geoordeelde afspraak komt. Dit hangt samen met het oordeel dat de zittingsrechter van oudsher op grond van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering toekomt bij het waarderen van de betrouwbaarheid van de getuige die hij ter zitting heeft ondervraagd in samenhang met het totaal van het bewijsmateriaal dat op de terechtzitting is aangevoerd en hetgeen daartegen door de verdediging is ingebracht. Alleen bij de regeling van de bedreigde getuige heeft de zittingsrechter een andere positie, omdat de wetgever aan de belangen van de bedreigde getuige uitdrukkelijk een zodanig gewicht heeft toegekend dat ervan is afgezien deze getuige te verplichten op de openbare terechtzitting te verschijnen." Op bladzijde 6 van deze nota staat het volgende vermeld: "(..) omdat de bedreigde getuige niet meer op de openbare terechtzitting behoeft te verschijnen; de verdediging in de zaak waarin een criminele getuige optreedt heeft wel de mogelijkheid om diens betrouwbaarheid op de openbare terechtzitting aan de orde te stellen." Op bladzijde 22 van de nota is te lezen: "Het is immers de bedoeling dat de verdachte tegen wie de verklaring is afgelegd de gelegenheid krijgt de getuige ten overstaan van de zittingsrechter te ondervragen." De uitsluiting van de bedreigde getuige in het wetsvoorstel toezeggingen aan getuigen in strafzaken houdt dus verband met het feit dat de bedreigde getuige vanwege de bescherming van diens anonimiteit niet door de verdachte en zijn raadsman op de openbare terechtzitting kan worden ondervraagd. Bij bedreigde getuigen is noch een verhoor op de openbare terechtzitting noch een ondervraging door de verdachte zelf mogelijk. De bedreigde getuige én de criminele getuigen hebben dus in ons strafproces duidelijk van elkaar te onderscheiden posities. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 30 juni 1998, NJ 1998, 799, HR 6 april 1999, NJ 1999, 565 en 566 en HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567) blijkt dat het doen van toezeggingen aan getuigen in strafzaken door het openbaar ministerie in ruil voor het verkrijgen van een verklaring onder bepaalde - nader in de wet te specificeren - omstandigheden rechtmatig kan zijn. Zolang een wettelijke regeling niet tot stand gekomen is, zal de rechter de concrete omstandigheden van het geval dienen te toetsen aan de in artikel 6 EVRM aan een verdachte gewaarborgde fundamentele rechten en aan de uit artikel 6 EVRM afgeleide beginselen van een behoorlijke procesorde. De Hoge Raad constateert dat het EHRM zich nog niet heeft uitgesproken over het gebruik van bewijsmateriaal dat is verkregen op basis van met verdachten gemaakte afspraken, waarbij door het openbaar ministerie toezeggingen zijn gedaan omtrent de strafvervolging van hen dan wel de executie van de hen betreffende rechterlijke beslissingen. Onder omstandigheden kan de betrouwbaarheid van verklaringen afgelegd door een verdachte nadat door hem en het openbaar ministerie afspraken zijn gemaakt waarbij toezeggingen zijn gedaan met betrekking tot strafvermindering of strafrechtelijke vervolging nadelig worden beïnvloed door datgene waartoe de verdachte zich bij het afleggen van een getuigenverklaring waardoor een ander wordt belast, verplicht voelt, of door wat hij in zijn belang acht gelet op de gemaakte afspraken. In verband daarmee, aldus nog steeds de Hoge Raad, dient, indien de betrouwbaarheid van de verklaringen door de verdediging wordt betwist, de getuige te worden ondervraagd door een rechter, bij voorkeur op de openbare terechtzitting waar de strafzaak wordt behandeld, waarbij ook de verdediging de gelegenheid krijgt tot het stellen van vragen aan de getuige. De betrouwbaarheid van de door de criminele bedreigde getuige NN VI ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaringen wordt betwist. Om die reden wenst de raadsman van de verdachte de criminele bedreigde getuige opnieuw te horen. Blijkens voormelde jurisprudentie van de Hoge Raad dient de getuige in geval van een gedane toezegging te worden ondervraagd door een rechter, bij voorkeur op de openbare terechtzitting waar de strafzaak wordt behandeld, waarbij ook de verdediging de gelegenheid krijgt tot het stellen van vragen aan de getuige. De Hoge Raad spreekt hier weliswaar een voorkeur uit voor het horen van de getuige met wie een overeenkomst is gesloten op de openbare terechtzitting, doch aangenomen moet worden dat de Hoge Raad hierbij niet doelt op criminele bedreigde getuigen, omdat deze immers nimmer op de openbare terechtzitting kunnen worden gehoord. De verdediging moet voorts volgens de Hoge Raad de gelegenheid krijgen tot het stellen van vragen. Ook deze overweging wijst erop dat ons hoogste rechtscollege niet het oog heeft gehad op criminele bedreigde getuigen, omdat juist bij deze categorie van getuigen het ondervragingsrecht aanzienlijk kan worden beperkt. Ook de Richtlijn “afspraken met criminelen” bevat geen specifieke regeling inzake afspraken met criminele bedreigde getuigen. De tekst van de Richtlijn wijst er veeleer op dat die Richtlijn op criminele bedreigde getuigen zelfs helemaal geen betrekking heeft. Zo wordt onder afspraak in die Richtlijn verstaan: “een afspraak tussen een crimineel en het openbaar ministerie met het doel om een toetsbare getuigenverklaring te verkrijgen in ruil voor enige tegenprestatie van het openbaar ministerie”. Blijkens de Richtlijn is voorts uitgangspunt “dat de afspraak op de openbare terechtzitting door de rechter moet worden getoetst.” Als die Richtlijn ook van toepassing zou zijn op criminele bedreigde getuigen, is niet zonder meer verklaarbaar waarom in die richtlijn niet, gelet op de bijzondere positie van de bedreigde getuige in ons strafproces, nader is aangegeven in hoeverre overeenkomsten met bedreigde getuigen “toetsbare getuigenverklaringen” kunnen opleveren en op welke wijze een afspraak met een criminele bedreigde getuige “op de openbare terechtzitting moet worden getoetst”. Genoemde overeenkomst met de criminele bedreigde getuige NN VI is totstandgekomen na de inwerkingtreding op 1 april 1997 van de Richtlijn “afspraken met criminelen” van 13 maart 1997 (Stcrt 1997, 61). De in die overeenkomst aangegane verplichtingen werden pas van kracht vanaf de datum van de ondertekening van die overeenkomst, namelijk op 31 maart 1998. Er zijn geen aanwijzingen dat voordien publiekelijk aan de orde is geweest de vraag of ook met een bedreigde criminele getuige een dergelijke overeenkomst kan worden gesloten. In aanmerking genomen, dat enige maanden voor de totstandkoming van de overeenkomst door de toenmalige Minister van Justitie een concept-wetsvoorstel toezeggingen aan getuigen in strafzaken ter advisering is aangeboden, waarin is voorgesteld om de bedreigde getuigen van de voorgestelde regeling uit te sluiten, alsmede dat vervolgens een wetsvoorstel met exact dezelfde inhoud is ingediend, zulks terwijl die voorstellen de Minister geen aanleiding hebben gegeven om, in afwachting van de verdere parlementaire behandeling daarvan, de Richtlijn aan te passen met het oog op criminele bedreigde getuigen, mag er niet zonder meer van worden uitgegaan dat de Richtlijn ook betrekking heeft op met die categorie van getuigen gemaakte afspraken. Ook in het rapport van de Tijdelijke commissie evaluatie opsporingsmethoden (de commissie-Kalsbeek) wordt geen melding gemaakt van overeenkomsten met criminele bedreigde getuigen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 269, nrs 4-5, blz. 58-63 en 209). Het vorenstaande leidt tot de volgende conclusies. De Richtlijn "afspraken met criminelen" biedt geen voldoende toetsingskader waar het gaat om de met de criminele bedreigde getuige NN VI gesloten overeenkomst. De criminele bedreigde getuige NN VI kan niet op de openbare terechtzitting van het hof worden ondervraagd. Het hof acht die ondervraging op de openbare terechtzitting om verschillende redenen noodzakelijk. De rechtmatigheid van de met de criminele bedreigde getuige NN VI gesloten overeenkomst kan slechts op de openbare terechtzitting van het hof worden getoetst door de officier van justitie, die de overeenkomst met deze criminele bedreigde getuige heeft gesloten, mr. E.D. Harderwijk, aldaar te horen. De rechter-commissaris, mr. I.E. de Vries, ten overstaan van wie de criminele bedreigde getuige NN VI zijn verklaringen heeft afgelegd, kan aan de toetsbaarheid van de rechtmatigheid van de gesloten overeenkomst geen substantiële bijdrage leveren, omdat de rechter-commissaris, gehoord ter terechtzitting van het hof van 16 december 1999, zich op het standpunt heeft gesteld dat zij de door voornoemde officier van justitie omtrent die overeenkomst gegeven informatie slechts heeft gebezigd met het oog op haar beoordeling van de betrouwbaarheid van de door de getuige NN VI afgelegde verklaringen en in haar zienswijze het oordeel omtrent de rechtmatigheid van de gesloten overeenkomst is voorbehouden aan de zittingsrechter. De toetsing van de rechtmatigheid van de gesloten overeenkomst is van belang met het oog op de voorwaarden waaronder een afspraak met een criminele getuige mag worden gemaakt. Het gaat hierbij niet alleen om de toetsing aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Getoetst dient ook te kunnen worden aan het vereiste van openheid. Zo moet kunnen worden nagegaan of de criminele getuige voldoende open is geweest over een mogelijk aandeel in de aan de verdachte tenlastegelegde feiten. Getoetst moet derhalve kunnen worden of de criminele getuige tevens ook kroongetuige is. Het is voorts in beginsel mogelijk dat de zittingsrechter - bij voorbeeld "na gebleken opzettelijke misleiding van de zijde van de getuige of van de officier van justitie" - de gemaakte afspraak onrechtmatig oordeelt. Het betreft hier een citaat uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel toezeggingen aan getuigen in strafzaken (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 294, nr. 3, blz. 9). De criminele bedreigde getuige NN VI heeft weliswaar ten overstaan van de rechter-commissaris enkele vragen over de gesloten overeenkomst beantwoord doch niet kan worden gezegd dat de verdediging in zoverre haar ondervragingsrecht ten volle heeft kunnen effectueren. Niet op voorhand kan daarom worden afgezien van de mogelijkheid om door middel van een directe ondervraging van de criminele getuige op de openbare terechtzitting de rechtmatigheid van de gesloten overeenkomst te beoordelen. De zittingsrechter en de verdediging zijn al sterk beperkt in hun mogelijkheden om de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige NN VI vanwege diens status als bedreigde getuige te toetsen. De criminele bedreigde getuige NN VI kan immers niet ter openbare terechtzitting van het hof worden ondervraagd. De betrouwbaarheid van de door de criminele bedreigde getuige NN VI afgelegde verklaringen is in eerste instantie getoetst door de rechter-commissaris. De rechter-commissaris heeft hieromtrent eerst in haar processen-verbaal en daarna ter terechtzitting van de rechtbank van 9 juni 1999 verantwoording afgelegd. Omtrent die verantwoording kan de rechter-commissaris ook ter openbare terechtzitting van het hof als getuige worden gehoord. Aan de rechter-commissaris komt bij dat verhoor een verschoningsrecht toe, indien door het beantwoorden van een bepaalde vraag gevaar dreigt voor de onthulling van de identiteit van de criminele bedreigde getuige NN VI. Het hof kan zich derhalve niet door middel van directe observatie een zelfstandig oordeel vormen over de betrouwbaarheid van de criminele bedreigde getuige NN VI. Met andere woorden: aan het hof komt geen bevoegdheid tot participatie toe. Aan de verdediging zijn in dit opzicht minder beperkingen opgelegd, omdat de verdediging in ieder geval bij het verhoor van de criminele bedreigde getuige NN VI aanwezig is geweest en aan die getuige vragen heeft kunnen stellen. Voor een beoordeling van de betrouwbaarheid van de door de bedreigde getuige NN VI als criminele getuige afgelegde verklaring acht het hof het bestaan van de bevoegdheid tot participatie essentieel. Het hof moet immers door zelf de getuige te ondervragen kunnen onderzoeken in hoeverre de inhoud van de gesloten overeenkomst en de omstandigheden waaronder die overeenkomst is gesloten van invloed zijn of zijn geweest op de betrouwbaarheid van de door de criminele bedreigde getuige NN VI ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaringen. Blijkens het arrest van Hoge Raad van 6 april 1999, NJ 1999, 565, zal het hof, nu de door de criminele bedreigde getuige NN VI afgelegde verklaringen zijn betwist, in zijn beslissing blijk moeten geven de betrouwbaarheid van die verklaringen te hebben onderzocht. In zoverre is er sprake van een bijzondere motiveringsplicht. Nu het hof niet in staat is de betrouwbaarheid van de door de criminele bedreigde getuige NN VI afgelegde verklaringen ter openbare terechtzitting te toetsen, acht het hof zich evenmin in staat aan deze bijzondere motiveringsplicht te voldoen. Op grond van het voorgaande worden de door de criminele bedreigde getuige NN VI afgelegde verklaringen door het hof niet als toetsbare verklaringen aangemerkt. Aan een verdere toetsing van de concrete omstandigheden van het onderhavige geval komt het hof niet meer toe. Datzelfde geldt voor de vraag of voor het door het openbaar ministerie gevolgde traject compensatie kan worden geboden. Van compensatie kan immers pas sprake zijn, indien en voorzover de door de criminele bedreigde getuige NN VI afgelegde, en eventueel nog af te leggen, verklaringen ook voldoende toetsbaar zijn. Ter zijde merkt het hof nog op, dat de in voorbereiding zijnde wettelijke regeling het doen van toezeggingen aan bedreigde getuigen geheel uitsluit. Nu de door de criminele bedreigde getuige NN VI afgelegde verklaringen voor het hof niet althans niet voldoende toetsbaar zijn, zo moet achteraf worden vastgesteld, dient de met de criminele bedreigde getuige NN VI gesloten overeenkomst in de onderhavige strafzaak voor de toekomst, als strijdig met het recht van de verdachte op een eerlijk proces, zonder rechtsgevolgen te blijven en kan de door die getuige ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaringen niet met het oog op enige door het hof te nemen beslissing ten nadele van de verdachte worden gebruikt. De criminele bedreigde getuige NN VI zal derhalve door het hof niet worden opgeroepen. De overige door de verdediging opgegeven getuigen Het hof zal bovendien niet oproepen: de bedreigde getuigen NN IV, NN V, NN VII en NN VIII, [overige opgegeven getuigen]. Beslissing: Het hof, gehoord de raadsman en het openbaar ministerie, schorst het onderzoek tot de volgende reeks van terechtzittingen in de periode van 20 maart 2000 tot en met 14 april 2000, te beginnen op 20 maart 2000 te 10.00 uur en stelt de stukken in handen van het openbaar ministerie met het bevel tot oproeping van na te noemen getuigen tegen een nader te bepalen tijdstip in de reeks van terechtzittingen in de periode van 20 maart 2000 tot en met 14 april 2000 te beginnen op 20 maart 2000: mr. Ch.V. van der Voort, mr. E.D. Harderwijk, mr. I.E. de Vries, [getuige 1], [getuige 2], [medeverdachte1], [medeverdachte2], [getuige 3 4 enz]. Het hof stelt de stukken in handen van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te ’s-Gravenhage opdat deze na te melden personen zal horen als getuigen: [medeverdachte1], op een nader door de raadsvrouw van de medeverdachte op te geven adres; [bedreigde getuige 1], verblijvende op een bij het openbaar ministerie bekend adres; [getuige 12], laatstelijk bekend woonadres te Suriname, [woonplaats]; [getuige 13], [woonplaats]; [getuige 14], op een nader op te geven adres; [getuige 15], op een nader op te geven adres; [getuige 16], [woonplaats]; [getuige 17], wonende te Suriname, [woonplaats]; [getuige 18], op een nader op te geven adres; [getuige 19], wonende [woonplaats]; [getuige 20], laatstelijk domicilie kiezend te [woonplaats]; [getuige 21], wonende te Suriname, [woonplaats]; [getuige 22], laatstelijk gedetineerd in [verblijfplaats]; [getuige 23], laatstelijk gedetineerd te [verblijfplaats]; [getuige 24], op een nader op te geven adres; [getuige 25], op een nader op te geven adres; [getuige 26], laatstelijk bekend adres te België, [woonplaats]; [getuige 27], op een nader op te geven adres; [getuige 28], laatstelijk bekend adres te [woonplaats]; [getuige 29], laatstelijk bekend adres te [woonplaats]; [getuige 30], laatstelijk gedetineerd te [verblijfplaats]; [getuige 31], op een nader op te geven adres; [getuige 32], [woonplaats], Suriname; [getuige 33], op een nader op te geven adres; [getuige 34], op een nader op te geven adres en [getuige 35], op een nader op te geven adres. De voorzitter deelt mede dat het hof voornemens is vóór de hervatting van de behandeling ter terechtzitting op 20 maart 2000 de raadsman van de verdachte en het openbaar ministerie wederom uit te nodigen voor een voorgesprek, waarover zij te zijner tijd bericht zullen ontvangen. De voorzitter zegt de raadsman aan tegen het tijdstip van voormelde terechtzitting, zonder nadere oproeping, aanwezig te zijn. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.