Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4933

Datum uitspraak2000-01-28
Datum gepubliceerd2001-08-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers00/105 HOREC VV KLR
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bestuursdwang. Sluiting voor vier weken wegens gebruik softdrugs in horeca-inrichting


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK MAASTRICHT Reg. nr: 00 / 105 HOREC VV KLR Uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen: A en B hodn C, verzoekers, en de burgemeester van de gemeente Heerlen, verweerder. Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 14 januari 2000, kenmerk 01.22/4414. Datum zitting: 28 januari 2000. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 14 januari 2000 (verzonden op 15 januari 2000) heeft verweerder op grond van het bepaalde in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en de artikelen 5:21 en volgende van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) besloten de door verzoekers geëxploiteerde horeca-inrichting C, gelegen aan de […]baan 137 te D, met ingang van 21 januari 2000 voor de duur van vier weken te sluiten. Tegen dit besluit is namens verzoekers bij schrijven gedateerd 22 januari 2000 bij verweerder een bezwaarschrift ingevolge de Awb ingediend. Bij schrijven van 23 januari 2000 (ter griffie ontvangen op 25 januari 2000) heeft de gemachtigde van verzoekers zich tevens gewend tot de president van deze rechtbank met het verzoek terzake een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoekers gezonden. De in de loop van de procedure aan het dossier toegezonden stukken zijn eveneens in afschrift aan partijen gezonden. De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van de rechtbank op 28 januari 2000, alwaar verzoekers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. drs. G.A.C. Beckers, advocaat te Maastricht. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. S.H. Vanhommerig, mr. P.S.P. Vanderheyden en M.L.L. van de Winkel, ambtenaren der gemeente, en W.G.M.E. Slenter, brigadier van politie bij de politieregio Limburg Zuid. II. OVERWEGINGEN. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure. De president ziet geen beletselen verzoekers in hun verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Gelet op de omstandigheid dat de bij het bestreden besluit bevolen sluiting van de door verzoekers geëxploiteerde horeca-inrichting inmiddels is geëffectueerd, acht de president voorts ook de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond. Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor verzoekers uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Nu de president aan de zijde van verzoekers een spoedeisend belang aanwezig acht en derhalve niet reeds op voorhand kan worden geconcludeerd dat zij zonder enig nadeel een beslissing op bezwaar kunnen afwachten, is het antwoord op de vraag of sprake is van enig nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit als zodanig in een eventuele hoofdzaak zal kunnen worden gehandhaafd. Dienaangaande wordt overwogen als volgt. Bij besluit van 23 september 1998 is namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen aan verzoekers een vergunning als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Drank- en Horecawet verleend voor het uitoefenen van het horecabedrijf (meer specifiek: een café) in de inrichting, plaatselijk gemerkt [...]baan 13 te D. Op deze vergunning staan beide verzoekers vermeld als bedrijfsleiders en beheerders van de inrichting. Op 16 april 1999 is door W.G.M.E. Slenter, aanspreekpunt Criminaliteitsbeheersing bij de politieregio Limburg Zuid, district Heerlen, basiseenheid Heerlen-Zuid, taakveld bijzondere wetten, een rapport uitgebracht aan verweerder (casu quo de afdeling OOV van diens gemeente) waarin onder meer het volgende is vermeld: In het kader van een horeca-controleproject vond op 16 december 1998 (...) de eerste controle plaats van [de] horeca-inrichting (...). Van tevoren waren er geruchten, dat er in de inrichting softdrugs verkocht zouden worden. Tijdens boven gerelateerde controle werd wel een 'weedgeur' waargenomen, doch van enige verkoop vanuit de inrichting bleek geen sprake, althans daarvoor werden geen feiten geconstateerd. In een gesprek met de vergunninghouders gaven zij toe, dat zij toestonden dat er in hun zaak softdrugs gebruikt worden. Verkoop of handel zouden zij niet toestaan (...). Op 23 maart 1999 (...) werd voornoemde inrichting bezocht door de Gebiedsgebonden Politie Functionaris voor de [...]baan, dit mede naar aanleiding van dezelfde geruchten. Ook nu werd er weer een gesprek gevoerd met de vergunninghouder A. Ook nu deelde A mede, dat hij het gebruik van softdrugs in zijn inrichting gedoogde. De verkoop c.q. handel daarvan ontkende hij ook nu. Bij deze gelegenheid werd aan A medegedeeld, dat hij het gebruik van softdrugs in zijn inrichting niet mocht toestaan. Gelet op bovenstaande feiten is in voormeld rapport geadviseerd een officiële waarschuwing naar verzoekers te doen uitgaan "om te voorkomen dat men het gebruik van softdrugs in de inrichting blijft gedogen". Hierop heeft verweerder bij (aangetekend) schrijven van 18 juni 1999 (verzonden op 22 juni 1999) verzoekers - onder meer - het volgende medegedeeld: Ik wil u er nogmaals uitdrukkelijk op wijzen dat het verboden is op grond van de Opiumwet artikel 13b en de Algemene Plaatselijke Verordening artikel 3.1.7 in de horeca-inrichting en de daarbij behorende erven middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet aanwezig te hebben dan wel te gebruiken, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervaardigen. Het door u toestaan om in de door u geëxploiteerde horeca-inrichting softdrugs te gebruiken of aanwezig te hebben is uit oogpunt van volksgezondheid en openbare orde ongewenst en strijdig met het Heerlense coffeeshopbeleid. Voorts heeft verweerder in voormeld schrijven aangegeven de hem ingevolge artikel 13b van de Opiumwet en/of artikel 3.1.7 van de Algemene Plaatselijke Verordening toekomende (bestuursdwang)bevoegdheid te zullen toepassen indien opnieuw van overtreding van de in zijn schrijven vermelde verboden mocht blijken. Op 23 december 1999 is door W.G.M.E. Slenter, voornoemd, andermaal een rapport uitgebracht waarin hij verweerder nieuwe informatie heeft verschaft omtrent de verkoop van softdrugs in de door verzoekers geëxploiteerde inrichting. Blijkens dit rapport betreft deze informatie allereerst een tweetal verklaringen van bezoekers van de inrichting in de periode tot medio april 1999, welke verklaringen om recherche-tactische redenen niet in het door W.G.M.E. Slenter opgemaakte rapport de dato 16 april 1999 konden worden vermeld. Daarnaast wordt in het rapport van 23 december 1999 verwezen naar een tweetal verklaringen van bezoekers van de inrichting (respectievelijk van 27 november 1999 en 22 december 1999), waarin eveneens wordt gezegd dat in de inrichting softdrugs worden verkocht. Voorts wordt in het rapport vermeld dat bij een onderzoek ter plaatse op 22 december 1999 door de bij dit onderzoek aanwezige politie-ambtenaren "een doordringende weedgeur" is waargenomen, alsook dat er softdrugs zijn aangetroffen in een tasje achter het buffet en op een rek in een halletje achter het buffet. Tenslotte wordt in het rapport melding gemaakt van door verzoekers op 23 december 1999 afgelegde verklaringen, waarin beiden verklaren - zakelijk weergegeven - dat zij geen softdrugs verkopen in of vanuit de inrichting, verzoeker A verklaart dat hij in principe niet toestaat dat er softdrugs in de inrichting worden gebruikt, maar dat hij dat gebruik vaak niet kan voorkomen en verzoeker Jansen verklaart dat hij toestaat dat in de inrichting softdrugs worden gebruikt. Gelet op voormelde feiten wordt in het rapport van 23 december 1999 geadviseerd de in de waarschuwing [van] 18 juni 1999 genoemde bestuursdwangbevoegdheid ingevolge artikel 13b van de Opiumwet en/of artikel 3.1.7 van de Algemene Plaatselijke Verordening toe te passen en de horeca-inrichting C tijdelijk voor 4 weken te sluiten. Vervolgens heeft verweerder bij schrijven van 23 december 1999 (ook op die datum verzonden) verzoekers medegedeeld te overwegen hun horeca-inrichting voor een termijn van vier weken te sluiten gelet op "de inhoud van de laatste politierapportage d.d. 23 december 1999, in relatie tot eerdere constateringen en feiten van de zijde van de politie". Verweerder heeft daarbij verzoekers op de voet van het bepaalde in artikel 4:8 van de Awb in de gelegenheid gesteld hun zienswijze dienaangaande naar voren te brengen, van welke gelegenheid - schriftelijk - door de (toenmalige) gemachtigde van verzoekers gebruik is gemaakt. Bij schrijven van 11 januari 2000 heeft de rapporteur W.G.M.E. Slenter verweerder een reactie doen toekomen op de ingebrachte zienswijze. Vervolgens heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen. Verweerder heeft daarbij, naast een weergave van de inhoud van voormelde rapportages van W.G.M.E. Slenter, onder meer het volgende overwogen: Op grond van informatie, zoals ontvangen van de politie, kan als vaststaand worden aangenomen dat u, ondanks de eerdere waarschuwingen, klanten toestaat om in uw horeca-inrichting softdrugs te gebruiken. Daarnaast blijkt dat er in de door u geëxploiteerde horeca-inrichting verdovende middelen, als bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet, worden verkocht, afgeleverd, verstrekt en daartoe aanwezig zijn. Mij komt de bevoegdheid als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet dan ook toe (...). Het gedogen om in uw inrichting softdrugs te gebruiken en te verhandelen heeft een aanzuigende werking op softdrugsgebruikers, waaronder ook jongeren, verkopers en toeleveranciers van deze drugs. Om de toeloop van gebruikers, verkopers of leveranciers te stoppen heb ik de sluitingsperiode vastgesteld op een periode van vier weken. In de coffeeshopnota van juli 1995 is bepaald dat een inrichting voor een maand wordt gesloten indien geen gevolg wordt gegeven aan de waarschuwing. In november 1999 heeft een wijziging van de coffeeshopnota plaatsgevonden waarin deze sluitingstermijn is vastgesteld op drie maanden. Deze en andere wijzigingen in de coffeeshopnota zijn bekendgemaakt op 8 december 1999. Echter, ik heb in mijn waarschuwing de periode van vier weken bepaald en deze zal derhalve ook in deze beschikking worden gehanteerd. Indien na heropening van uw zaak wederom wordt geconstateerd dat er in uw inrichting middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet aanwezig zijn dan wel worden gebruikt, bereid, bewerkt, verwerkt, verkocht, afgeleverd, verstrekt of vervaardigd, zal ik op grond van mijn bestuursdwangbevoegdheid en sluitingsbevoegdheid de horeca-inrichting voor een periode van zes maanden sluiten. Verzoekers hebben zich met dit besluit niet kunnen verenigen en hebben hiertegen bij verweerder een bezwaarschrift doen indienen, alsook de president van de rechtbank doen verzoeken terzake een voorlopige voorziening te treffen. Van de zijde van verzoekers is tegen het bestreden besluit - zakelijk weergegeven - onder meer aangevoerd dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet geen bevoegdheid geeft om met toepassing van bestuursdwang op te treden tegen het gebruik van softdrugs; verzoekers niet kunnen worden verplicht op te treden tegen het (openlijk) gebruik van softdrugs in hun inrichting; het bestreden besluit ten onrechte (mede) is gegrond op artikel 3.1.7 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV), nu dit artikel geacht moet worden bij de inwerkingtreding van artikel 13b van de Opiumwet (21 april 1999) van rechtswege te zijn vervallen; de in het schrijven van verweerder van 18 juni 1999 vervatte waarschuwing uitsluitend betrekking had op het gebruik van softdrugs in de inrichting en verzoekers derhalve nimmer een waarschuwing hebben ontvangen voor de - gestelde - handel in softdrugs in hun inrichting, hetgeen in strijd moet worden geacht met het gevoerde, in de coffeeshopnota verwoorde beleid, alsook het zorgvuldigheidsbeginsel; in de inrichting geen softdrugs worden verhandeld, verkocht, afgeleverd, verstrekt en daartoe aanwezig zijn gehad; verzoekers onevenredig zwaar worden getroffen door de tijdelijke sluiting van hun inrichting; verweerder ten onrechte niet de aan de rapportages van W.G.M.E. Slenter ten grondslag liggende processen-verbaal aan (de gemachtigde van) verzoekers ter beschikking heeft gesteld. Op voormelde gronden is dan ook verzocht het bestreden besluit te schorsen. Naar aanleiding van dit verzoek overweegt de president dat ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de burgemeester bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in de artikelen 2 of 3 van de Opiumwet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Met de middelen genoemd in artikel 2 van de Opiumwet worden harddrugs bedoeld, terwijl de in artikel 3 van die wet genoemde middelen softdrugs betreffen. Zowel uit de parlementaire geschiedenis van artikel 13b van de Opiumwet, alsook uit de bewoordingen van het artikel zelf moet naar het oordeel van de president worden afgeleid dat de in dit artikel besloten liggende bestuursdwangbevoegdheid uitdrukkelijk niet is toegekend terzake van het gebruik van (soft)drugs, casu quo het aanwezig hebben van een kleine hoeveelheid daarvan ten behoeve van eigen gebruik. Gelet hierop moet dan ook worden geoordeeld dat verweerder op basis van de Opiumwet geen middelen ter beschikking staan om op te treden tegen het gebruik van drugs in horeca-inrichtingen. Dit impliceert tevens dat exploitanten van horeca-inrichtingen op basis van deze wet evenmin kunnen worden verplicht op te treden tegen het gebruik van drugs in hun inrichting. In zoverre treffen de grieven van verzoekers dan ook doel. Voorzover verweerder ingevolge artikel 3.1.7 van de APV de bevoegdheid toekwam ten aanzien van het gebruik van drugs in horeca-inrichtingen op te treden, moet worden geoordeeld dat deze bevoegdheid hem thans niet meer toekomt, nu voormeld artikel ingevolge het bepaalde in artikel 122 van de Gemeentewet geacht moet worden van rechtswege te zijn vervallen bij de inwerkingtreding van artikel 13b van de Opiumwet op 21 april 1999. Artikel 3.1.7 van de APV betreft immers een sluitingsbepaling, die weliswaar eveneens tot doel heeft de openbare orde en het woon- en leefklimaat te beschermen, maar die specifiek is toegesneden op in de Opiumwet genoemde delicten en derhalve hetzelfde onderwerp regelt als artikel 13b van Opiumwet. Ook het motief van de APV-bepaling komt (grotendeels) overeen met artikel 13b van de Opiumwet. Overigens merkt de president nog op dat verweerder - anders dan aan de zijde van verzoekers kennelijk wordt verondersteld - artikel 3.1.7 van de APV ook niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Het vorenstaande leidt de president dan ook tot de conclusie dat verweerder zich ten onrechte bevoegd heeft geacht terzake van het gebruik van softdrugs in de horeca-inrichting van verzoekers op te treden en op die grond de sluiting van deze inrichting te bevelen. Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder bevoegd kon worden geacht op grond van de overige aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde feiten (de - gestelde - verkoop, aflevering, verstrekking en het daartoe aanwezig zijn van softdrugs) de sluiting van de horeca-inrichting van verzoekers te bevelen. Dienaangaande wordt overwogen dat niet in geding is dat verweerder ingevolge artikel 13b van de Opiumwet bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang over te gaan indien vorenbedoelde feiten worden geconstateerd. Ter uitoefening van deze bevoegdheid past verweerder (kennelijk) het eerder, toen nog op artikel 3.1.7 van de APV terug te voeren coffeeshop-beleid toe, als verwoord in de coffeeshopnota uit 1995; de omstandigheid dat in november 1999 een aanscherping van dit beleid heeft plaatsgevonden kan in de onderhavige procedure buiten beschouwing blijven gelet op hetgeen verweerder dienaangaande in het bestreden besluit heeft overwogen. Blijkens voormelde nota - voorzover in dezen relevant - omvat dit beleid onder meer de volgende regels met betrekking tot de verstrekking van softdrugs in horeca-inrichtingen: In maximaal vijf Heerlense horeca-inrichtingen zal de verkoop van softdrugs in het kader van het openbare orde en veiligheidsbeleid niet verhinderd worden (...). In alle andere horeca-inrichtingen geldt een absoluut verbod. Om dit verbod kracht bij te zetten, moet elke horeca-exploitant in spé schriftelijk dienen aan te geven of hij/zij voornemens is softdrugs te gaan verkopen. Geeft hij/zij te kennen dit niet te doen, dan wordt een voorschrift aan de horeca-exploitatievergunning verbonden inhoudende een verbod op de verkoop van softdrugs. Horeca-ondernemers die niet APV- maar wel drank- en horecawetvergunningplichtig zijn, ontvangen bij de uitreiking van de vergunning een brief waarin wordt verwezen op het verbod softdrugs te verkopen. Constateert de politie nadien dat het voorschrift of het verbod wordt overtreden, volgt van de zijde van het bevoegd orgaan: 1. een waarschuwing (tenzij er sprake is van spoedeisendheid) om de verstrekking binnen 2 weken eigener beweging te beëindigen; 2. sluiting van de inrichting op grond artikel 3.2.6.1, lid 1, sub b of 3.1.7 van de APV voor een termijn van 1 maand indien aan de waarschuwing geen gevolg wordt gegeven; 3. (...). Op deze wijze wordt het coffeeshopbeleid kracht bijgezet. De president acht dit beleid, dat thans dus voorzover het de bevoegdheid betreft om tot sluiting van een inrichting over te gaan geacht moet worden zijn grondslag te vinden in artikel 13b van de Opiumwet, voorshands niet onredelijk. In het onderhavige geval moet evenwel worden geoordeeld dat verweerder niet overeenkomstig voormeld beleid heeft gehandeld nu aan de in het schrijven van verweerder van 18 juni 1999 vervatte waarschuwing uitsluitend de in het rapport van W.G.M.E. Slenter de dato 16 april 1999 vermelde feiten met betrekking tot het - gestelde - gebruik van softdrugs in de inrichting van verzoekers ten grondslag kunnen zijn gelegd. In voormeld rapport is immers expliciet gesteld dat er geen feiten met betrekking tot de verkoop waren geconstateerd. Nu derhalve niet volgehouden kan worden dat ten tijde van de waarschuwing sprake was van een constatering door de politie van een overtreding van het verbod softdrugs te verkopen, had verweerder niet reeds bij het thans bestreden besluit -wat er verder ook zij van de daaraan ten grondslag gelegde feiten, als vermeld in het rapport van W.G.M.E. Slenter de dato 23 december 1999- tot sluiting van de inrichting van verzoekers voor de duur van een maand (casu quo vier weken) kunnen overgaan, zonder dat verzoekers terzake van die feiten een waarschuwing zouden hebben ontvangen. Inherent aan het karakter van een waarschuwing is immers dat in geval van herhaling van bepaalde feiten tot een sanctie kan worden besloten, die naar aard en omvang mede wordt bepaald door de eerdere overtreding. Dit impliceert tevens dat aan een waarschuwing als zodanig geen rechtsgevolgen zijn verbonden, zodat deze, anders dan blijkens het verhandelde ter zitting aan de zijde van verweerder wordt verondersteld, niet als een besluit in de zin van de Awb is aan te merken, weshalve hiertegen ook niet de in de Awb omschreven rechtsgang openstaat. Het vorenstaande leidt de president tot het oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb, ingevolge welke bepaling een bestuursorgaan is gehouden overeenkomstig de vastgestelde beleidsregels te handelen, zij het dat op grond van de zogeheten inherente afwijkingsbevoegdheid in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van een beleidsregel ten gunste van een of meer belanghebbenden. Deze laatste situatie doet zich echter in het onderhavige geval (bepaaldelijk) niet voor. Gelet hierop is het onwaarschijnlijk dat het bestreden besluit in een eventuele hoofdzaak de rechterlijke toets zal kunnen doorstaan. Mitsdien ligt het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening, gelet ook op de belangen van verzoekers, voor toewijzing gereed. Nu niet valt in te zien dat het thans aan het bestreden besluit klevende gebrek kan worden hersteld bij verweerders heroverweging, als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb, naar aanleiding van het namens verzoekers ingediende bezwaarschrift, zal dit besluit voor onbepaalde tijd worden geschorst. De president hecht er aan op te merken, zij het in dit verband ten overvloede, dat het in gevallen als het onderhavige uit oogpunt van zorgvuldigheid de voorkeur verdient dat de aan de sluiting van een inrichting ten grondslag gelegde feiten niet alleen kenbaar zijn uit rapportages van de politie, maar ook de onderliggende processen-verbaal en mutatieformulieren, al dan niet geanonimiseerd, aan betrokkenen ter hand worden gesteld teneinde deze in staat te stellen bedoelde feiten te kunnen verifiëren. Voorzover ter zitting van de zijde van verweerder in dit verband nog is verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank met nummer 96/307 HOREC I GEF (waarbij men kennelijk het oog heeft op de uitspraak van 4 augustus 1997 met registratienummer 96/2030), merkt de president nog op dat de feiten die in die procedure tot de tijdelijke sluiting van een horeca-inrichting hebben geleid (waaronder schotenwisselingen in en rond de betrokken inrichting, het toebrengen van verwondingen aan bezoekers door personeel en vernieling van goederen van bezoekers) van geheel andere aard waren, ook in "bewijstechnisch" opzicht, dan de feiten in het onderhavige geval, weshalve de overwegingen van voormelde uitspraak niet, althans niet zonder meer geacht kunnen worden ook van toepassing te zijn op de beoordeling van het hier in geding zijnde besluit. De president acht verder termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, welk artikel in artikel 8:84, vierde lid, van die wet van overeenkomstige toepassing is verklaard, te veroordelen in de door verzoekers in verband met dit verzoek redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op het in rubriek III vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoekers twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten is, gelet op de opgave aan de zijde van verzoekers, niet kunnen blijken. Mitsdien wordt, mede gelet op artikel 8:84 van de Awb, beslist als volgt. III. BESLISSING. De president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht: wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het bestreden besluit wordt geschorst; veroordeelt verweerder in de kosten van de onderhavige procedure, aan de zijde van verzoekers begroot op ¦ 1420,00 (zijnde kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de gemeente Heerlen aan verzoekers; bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan verzoekers het door hen voor de onderhavige procedure gestorte griffierecht (ad ¦ 225,00) volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens tegenwoordigheid van mr. R.M.M. Kleijkers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2000 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid mw. mr. M.E.J.M. Vorstermans-Rompelberg als griffier. w.g. M. Vorstermans w.g. J. Sleddens Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 3 februari 2000 Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.