Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4952

Datum uitspraak2000-01-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers96/00556
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ak Gerechtshof Arnhem Tweede enkelvoudige belastingkamer nummer 96/00556 U i t s p r a a k op het beroep van *X te *Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen *P op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag en bezwaar 1. De aanslag is genummerd *1.H16. 2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 18 maart 1996 de aanslag gehandhaafd. 2. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 9 april 1996 en aangevuld op 4 juni 1996, waarbij bijlagen zijn overgelegd. 2.2. De Inspecteur heeft geen vertoogschrift ingediend, doch gesteld dat hij zich met betrekking tot deze procedure zal conformeren aan het oordeel van het Hof in de procedure met hofnummer 96/00304 (IB/PV 1990). Het Hof verstaat dit aldus, dat de Inspecteur de door hem in de zaak met hofnummer 96/00304 als vertoogschrift en als bijlagen overgelegde stukken tevens als hier overgelegd aanvoert, waarbij hij dezelfde standpunten inneemt, zij het met betrekking tot het belastingjaar 1991. 3. Bij de mondelinge behandeling op 5 november 1997 te Arnhem zijn gehoord belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur. 4. Na de mondelinge behandeling op 5 november 1997 zijn van partijen schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Daarbij zijn de door belanghebbendes gemachtigde ter zitting als pleitnota overgelegde stukken door het Hof aan gemerkt als schriftelijke inlichtingen. De artikelen 14, lid 1, onderdeel 2° , en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken zijn daarop toegepast. De desbetreffende briefwisseling maakt deel uit van de gedingstukken. 5. Geen van de partijen heeft verzocht opnieuw haar standpunt mondeling toe te lichten. 3. De vaststaande feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast. 3.1. Belanghebbende is voorzitter van het bestuur van de Stichting tot herbouw en exploitatie van de *Q'se molen (hierna: de Molenstichting). 3.2. De Molenstichting is in 1985 opgericht en heeft tot doel de vestiging en instandhouding van een lonend maalbedrijf in *Q. Tot het vermogen van de Molenstichting behoort onder meer de *Q'se molen. 3.3. Belanghebbende heeft in 1988 aan de Molenstichting een bedrag geleend van ƒ 121.100,-. Deze lening is op 30 augustus 1990 opgelopen tot ƒ 183.883,- (hierna: lening I). 3.4. Op 3 mei 1990 is opgericht de Stichting tot behoud van de *Q'se molen (hierna: de Giftenstichting) waarvan belanghebbende eveneens voorzitter is van het bestuur. De Giftenstichting is op 31 mei 1990 door de Belastingdienst/Registratie en successie *R aangemerkt als een stichting in de zin van artikel 24, lid 4, van de Successiewet. 3.5. Tot 30 augustus 1990 heeft de Giftenstichting geen bezittingen of schulden. 3.6. Op 30 augustus 1990 wordt in verschillende notariële akten het volgende vastgelegd: a. Belanghebbende leent aan de Giftenstichting een bedrag van ƒ 183.883,- (hierna: lening II). b. De Giftenstichting leent aan de Molenstichting een bedrag van ƒ 183.883,- (hierna: lening III). c. Belanghebbende schenkt aan de Giftenstichting een recht op een jaarlijkse periodieke uitkering gedurende vijf jaren van ƒ 36.776,60 per jaar (totaal ƒ 183.883,-) (hierna: de p.u.). 3.7. Belanghebbende stelt in zijn brief aan de Inspecteur van 1 december 1994 (bijlage 26 bij het vertoogschrift) dat de Molenstichting het door haar van hem geleende bedrag (lening I) in contanten aan belanghebbende heeft terugbetaald, nadat zij het via een lening van de Giftenstichting heeft ontvangen. 3.8. De hiervoor bij 3.6 onder c. genoemde p.u. wordt verrekend met de bij 3.6. onder a. genoemde lening (lening II). 3.9. De Inspecteur weigert voor het jaar 1991 aftrek van een bedrag van ƒ 36.777,- als aftrekbare gift in de vorm van termijnen van lijfrenten. 4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 4.1. Partijen houdt verdeeld a. of in deze procedure moet worden uitgegaan van de zogenoemde omkering van de bewijslast als bedoeld in artikel 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), b. of de hiervoor bij 3.9. genoemde termijn op belanghebbendes inkomen als gift in de zin van artikel 47, lid 1, onderdeel a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) in mindering kan worden gebracht, en zo neen, c. of deze aftrek op grond van het vertrouwensbeginsel toch dient te worden verleend. 4.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. 4.3. Daaraan is mondeling, afgezien van hetgeen reeds hiervoor onder de vaststaande feiten is opgenomen, toegevoegd - zakelijk weergegeven - door de Inspecteur: Hij voelt zich overvallen door belanghebbendes omvangrijke pleitnota met bijlagen, en vraagt aanhouding van de behandeling. 4.4. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag met ƒ 22.060,-. 4.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 5. Beoordeling van het geschil 5.1.1. De Inspecteur heeft in bijlage 7 bij zijn vertoogschrift een overzicht overgelegd van de telefonische contacten met belanghebbendes gemachtigde en van de met deze gevoerde correspondentie. Hoewel deze contacten aanvankelijk betrekking hadden op het jaar 1990, betreffen zij exact dezelfde vraagstelling en is belanghebbende vanaf 15 juni 1994 bekend dat voor 1991 de aangifte in dezelfde zin wordt gecorrigeerd. Dat overzicht, in samenhang met de overige stukken, wettigen de gevolgtrekking van de Inspecteur dat belanghebbendes gemachtigde meerdere malen onvolledig en niet tijdig heeft gereageerd op verzoeken om inlichtingen van de zijde van de Inspecteur. 5.1.2. Belanghebbendes stelling dat het overleggen van originele stukken niet altijd nodig is, is op zich juist. Als de Inspecteur echter, kennelijk met het oog op het belang daarvan voor de belastingheffing van belanghebbende, om originele stukken vraagt, kan niet gezegd worden dat aan de verplichting tot het verstrekken van bescheiden wordt voldaan door het overleggen van kopieën. 5.1.3. Ook na de brief van de Inspecteur van 13 december 1995, waarin hij belanghebbende heeft gewezen op de consequenties van het niet tijdig verstrekken van de gevraagde gegevens, en ook na het laatste verzoek op 28 februari 1996, heeft belanghebbendes gemachtigde verzuimd de in de brief van 5 december 1995 gevraagde inlichtingen tijdig te verstrekken. Het Hof deelt in dit verband de opvatting van de Inspecteur dat onder de gegeven omstandigheden en gezien de aard van de gevraagde inlichtingen de aan belanghebbende geboden termijn redelijk was. 5.1.4. Belanghebbendes stelling dat het handelen van zijn toenmalige adviseur met betrekking tot het verstrekken van gevraagde inlichtingen niet aan hem kan worden toegerekend, kan niet worden gevolgd. 5.1.5. De Inspecteur voert daarom terecht aan dat belanghebbende niet volledig heeft voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 en artikel 50 van de AWR. Op grond van artikel 29, lid 1, van de AWR dient daarom belanghebbendes beroep moet worden afgewezen, tenzij is gebleken dat de aanslag onjuist is. 5.2.1. De Inspecteur verdedigt terecht dat de Molenstichting, gezien haar doelstelling en de door haar verrichte activiteiten, niet kan worden aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling als bedoeld in artikel 47, lid 1, aanhef en letter a van de Wet. 5.2.2. Gezien onder meer het exacte overeenkomen van de hiervoor bij 3.3 en 3.6 a., b. en c. genoemde bedragen acht het Hof de stelling van de Inspecteur aannemelijk dat het in feite ook de bedoeling van belanghebbende was via de bij 3.6. genoemde akten de bij 3.3. genoemde vordering op de Molenstichting kwijt te schelden met gebruikmaking van de in artikel 47, lid 1, onderdeel a van de Wet genoemde aftrekfaciliteit. Dat schuldsanering voor belanghebbende de beweegreden voor het opmaken van de bedoelde akten zou zijn geweest acht het Hof, op grond van het door de Inspecteur in zijn brief van 15 december 1997 onder 7.1 tot en met 7.6 aangevoerde, niet aannemelijk. 5.2.3. Belanghebbende heeft voorts, tegenover de bestrijding door de Inspecteur, niet aangetoond dat betalingen in verband met de bij 3.6. onder a. en b. genoemde transacties daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Evenmin heeft belanghebbende de door hem gestelde terugbetaling aan hem in contanten van de schuld door de Molenstichting nader onderbouwd. Belanghebbende heeft met name geen stukken overgelegd waaruit zou kunnen volgen dat het hiervoor bij 3.6 onder a. bedoelde bedrag van zijn rekening is afgeschreven, dan wel is opgenomen en naar een rekening van de Giftenstichting is overgemaakt, dan wel contant is betaald. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat sprake is van overneming van de schuld die de Molenstichting aan belanghebbende had, faalt dit betoog eveneens omdat daarvoor ieder bewijs ontbreek, nu immers de betreffende akte hiervan geen melding maakt, de voorwaarden in die akte afwijken van de voorwaarden opgenomen in de akte van geldlening tussen belanghebbende en de Molenstichting, en belanghebbende zelf, zoals hiervoor bij 3.7. reeds is vermeld, in een brief aan de Inspecteur heeft gesteld dat de Molenstichting het door haar van belanghebbende geleende bedrag in contanten aan belanghebbende heeft terugbetaald. 5.2.4. Gezien het vorenstaande heeft belanghebbende, tegenover de bestrijding door de Inspecteur, niet aangetoond dat hij ook daadwerkelijk ƒ 183.883,- aan de Giftenstichting heeft geleend. Het Hof acht zulks, mede in aanmerking nemend dat ook met betrekking tot de hiervoor bij 3.6. onder b. genoemde lening III en de aflossing van de schuld van de Molenstichting aan belanghebbende geen betalingsbewijzen zijn overgelegd, ook niet aannemelijk. De Inspecteur verdedigt daarom terecht dat de betreffende akte, waarin de Giftenstichting aan belanghebbende ƒ 183.883,- schuldig erkent "wegens op heden geleende gelden, een schijnhandeling behelst die in dezen buiten beschouwing dient te worden gelaten. 5.2.5. Alsdan kan evenmin met betrekking tot het bedrag van ƒ 36.766,60 dat belanghebbende vervolgens aan de Giftenstichting "kwijtscheldt", worden gezegd dat sprake is van een waardeverschuiving uit het vermogen van belanghebbende naar dat van de Giftenstichting, waardoor het vermogen van de Giftenstichting is vergroot. 5.2.6. Het hiervoor bij 3.9. genoemde bedrag van ƒ 36.777,- kan dan ook niet als een gift in de zin van artikel 47, lid 1, van de Wet worden aangemerkt, zodat geen recht op aftrek bestaat. 5.3.1. Belanghebbende voert voor zijn stelling dat hij op grond van het vertrouwensbeginsel recht heeft op de gevraagde aftrek aan dat de Belastingdienst Registratie en successie *R de Giftenstichting heeft aangemerkt als een algemeen nut beogende instelling en dat deze dienst zich bij de regeling van de aanslag schenkingsrecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een gift in de vorm van een lijfrente. 5.3.2. Daargelaten of destijds aan een handeling van de Inspecteur van de Registratie en successie in rechte te beschermen vertrouwen kon worden ontleend met betrekking tot een handelwijze van de Inspecteur van de inkomstenbelasting, is de Belastingdienst Registratie en successie - zoals de Inspecteur op aannemelijke wijze betoogt - in dezen enkel afgegaan op belanghebbendes aangifte en was voor een onderzoek bij deze aanslagregeling geen aanleiding. Aldus is geen sprake is van een bewuste standpuntbepaling. In dezen kan daarom niet worden gesproken van een in rechte bescherming verdienend bij belanghebbende opgewekt vertrouwen, dat met betrekking tot de inkomstenbelasting sprake is van een gift in de zin van artikel 47, lid 1, onderdeel a, van de Wet. 6. Slotsom Het beroep van belanghebbende is ongegrond. 7. Proceskosten Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken vindt het hof geen termen aanwezig. 8. Beslissing Het Gerechtshof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus gedaan en in openbaar uitgesproken op 13 januari 2000 door mr. Van Schie, vice-president, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Waerden als griffier. (A.W.M. van der Waerden) (P.M. van Schie) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 januari 2000 Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.