Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4972

Datum uitspraak1999-09-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers98/643 AKW Z KAC
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Reg.nrs: 1. 98/643 AKW Z KAC Inzake : [eiseres], eiseres, tegen : Sociale Verzekeringsbank -District Maastricht-, gevestigd te Eindhoven, verweerder. Datum van de bestreden besluiten: 1. 1 april 1998 2. 30 juli 1998 Kenmerk: 1/2. 409.257.915. Datum van zitting: 19 augustus 1999 I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 1 april 1998 heeft verweerder een namens eiseres ingediend bezwaarschrift van 28 november 1997 tegen een door verweerder genomen besluit van 6 november 1997 gedeeltelijk gegrond verklaard. Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiseres beroep ingesteld. Bij brief van 26 mei 1998 zijn de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. Op 30 juli 1998 heeft verweerder een nieuw besluit genomen, waarbij het bestreden besluit van 1 april 1998 gedeeltelijk is gewijzigd, De gemachtigde van eiseres heeft desgevraagd bij brief van 12 augustus 1998 aan de rechtbank te kennen gegeven, dat dit nieuwe besluit niet aan het beroep tegemoetkomt. Derhalve wordt het beroep op grond van artikel 6:19 van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen dit nieuwe besluit. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 19 augustus 1999, alwaar noch eiseres noch haar gemachtigde -met bericht- zijn verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door L. Hamelers. II. OVERWEGINGEN. A. De feiten. Eiseres heeft op 9 november 1994 kinderbijslag aangevraagd voor haar zoon [zoon], geboren op 21 september 1994. Eiseres was ongehuwd en had geen contact meer met de vader van het kind, de heer [vader], die in België woont. Eiseres geniet een bijstandsuitkering van de gemeente Heerlen. Bij brief van 6 maart 1995 heeft de Stichting Bureau voor Belgische Zaken (hierna: BBZ) aan eiseres meegedeeld, dat vanaf 1 oktober 1994 zowel recht op Belgische als op Nederlandse kinderbijslag bestaat voor voornoemd kind. De Nederlandse kinderbijslag is vanaf 1 oktober 1994 tot en met 31 december 1994 bij voorrang verschuldigd, omdat eiseres tot 1 januari 1995 een met beroepswerkzaamheden gelijkgestelde uitkering ontving. Aangezien de Belgische kinderbijslag-bedragen hoger zijn dan de Nederlandse heeft eiseres recht op een aanvullende betaling van Belgische zijde. Eiseres wordt dan ook geadviseerd Nederlandse kinderbijslag aan te vragen vanaf 1 oktober 1994. Vanaf 1 januari 1995 is op grond van de beroepswerkzaamheden van [vader] de Belgische kinderbijslag bij voorrang verschuldigd. Tot slot wordt eiseres bij deze brief meegedeeld, dat BBZ de bevoegde Belgische en Nederlandse organen van een en ander op de. hoogte stelt. Blijkens een telefoonnotitie van 13 en 21 oktober 1997 zou eiseres Belgische kinderbijslag ontvangen. Eiseres zou dit opgegeven hebben op de belastingaangifteformulieren over de jaren 1995 en 1996 en de voorlopige aanslag over 1997. Een en ander zou door BBZ bevestigd zijn. - Desgevraagd heeft eiseres op een inlichtingenformulier d.d. 27 oktober 1997 aangegeven, dat haar voor [zoon] een bedrag van f 215,-- per maand aan kinderbijslag van een ander land dan Nederland wordt uitbetaald, te weten van België via de vader. Bij besluit van 6 november 1997 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld, dat er met ingang van het eerste kwartaal 1995 bij voorrang recht bestaat op Belgische kinderbijslag op grond van de werkzaamheden van haar ex-echtgenoot in België. Het bedrag aan Belgische kinderbijslag is hoger dan de kinderbijslag waarop eiseres in Nederland aanspraak kan maken, zodat verweerder niet tot betaling kan overgaan. Met ingang van het eerste kwartaal 1995 heeft eiseres geen recht meer op kinderbijslag. De ten onrechte betaalde kinderbijslag over het eerste kwartaal 1995 tot en met het derde kwartaal 1997 van fl 3.212,-wordt van eiseres teruggevorderd. Bij brief van eveneens 6 november 1997 is eiseres terzake een betalingsregeling voorgesteld. Eiseres heeft tijdens een hoorgesprek op 7 november 1997 aangegeven het niet eens te zijn met de terugvordering en met de terugbetalingsregeling. Bij besluit van 18 november 1997 heeft verweerder het terugbetalingsvoorstel gehandhaafd, omdat eiseres geen nieuw voorstel heeft gedaan omtrent de terugbetaling. Namens eiseres is tegen laatstgenoemd besluit een bezwaarschrift van 28 november 1997 ingediend. Daarbij is aangevoerd, dat eiseres op 6 maart 1995 een brief van BBZ ontving, waarin werd aangekondigd, dat de Belgische en Nederlandse organen op de hoogte zouden worden gesteld, hetgeen blijkbaar niet is geschied. Eiseres heeft op de inhoud van deze brief vertrouwd en wordt nu dan ineens geconfronteerd met het feit dat het ontvangen bedrag aan kinderbijslag onverschuldigd zou zijn. Eiseres is door een en ander in een onmogelijke financiële situatie komen te verkeren, die niet aan eiseres is te wijten. Zij heeft eenvoudigweg het advies opgevolgd van BBZ en erop vertrouwd, dat Belgische en Nederlandse organen van het een en ander op de hoogte werden gesteld, zodat eventuele fouten konden worden voorkomen. Het is aan verweerder zelf te wijten, dat de Nederlandse kinderbijslag onverschuldigd is uitbetaald, aangezien zij van de situatie reeds sinds maart 1995 op de hoogte waren dan wel hadden kunnen zijn. Eiseres en haar gemachtigde zijn in de gelegenheid gesteld om op 19 januari 1998 op het bezwaarschrift te worden gehoord. Bij die gelegenheid is naar voren gebracht, dat verweerder kan afzien van terugvordering in verband met dringende redenen. Van deze dringende redenen is hier sprake. Eiseres wist niet hoe hoog de Belgische kinderbijslag was en veronderstelde, dat de Belgische kinderbijslag een aanvulling was op de Nederlandse kinderbijslag. Verweerder heeft tijdens de hoorzitting te kennen gegeven, dat verweerder nooit bericht heeft ontvangen van BBZ en dat eiseres in een brief van 11 november 1994 heeft verklaard, dat de vader van haar kind niet werkte in België en dat er geen enkel Contact was. Op grond van dat gegeven werd in Nederland kinderbijslag toegekend. Achteraf is verweerder van mening, dat er frequenter onderzoek had moeten plaatsvinden. De gemachtigde van eiseres heeft aangevoerd, dat verweerder veel alerter had moeten zijn en in het eerste kwartaal 1995 een en ander had moeten onderzoeken. B. Het besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard. Aan dit besluit heeft verweerder het standpunt ten grondslag gelegd, dat eiseres onjuiste c.q. onvolledige inlichtingen heeft verstrekt over het feit, dat de wettige vader van [zoon] in België in loondienst werkzaam is. Ook had eiseres verweerder moeten inlichten over het feit, dat eiseres Belgische kinderbijslag ontving. Anderzijds is BBZ de toezegging om verweerder over de situatie in te lichten niet nagekomen. Verweerder is daarom van mening, dat door toedoen c.q. nalatigheid van verweerder en van eiseres zelf ten onrechte kinderbijslag werd uitbetaald. Gezien de bepaling in artikel 24 van de AKW, zoals die gold tot 1 augustus 1996, heeft verweerder besloten de kinderbijslag over het eerste kwartaal 1995 tot en met het tweede kwartaal 1996 ten bedrage van f 1.722,-- niet terug te vorderen. De terugvordering over het derde kwartaal 1996 tot en met het derde kwartaal 1997 ten bedrage van f 1.490,-- wordt gehandhaafd. Gezien de financiële situatie van eiseres heeft verweerder besloten dat eiseres laatstgenoemd bedrag moet terugbetalen in maandelijkse termijnen van f 75,-. C. Het beroep. Eiseres kan zich met dit besluit niet verenigen. Hiertoe is in beroep aangevoerd, dat er geen sprake is van nalatigheid van haar kant en dat het ten onrechte uitbetalen van kinderbijslag is geschied door toedoen c.q. nalatigheid van verweerder. Kennelijk is verweerder van mening, dat er geen dringende redenen aanwezig zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, omdat het afzien van terugvordering beperkt wordt tot de periode waarin artikel 24 AKW (oud) van toepassing was. In casu zijn er echter dringende redenen om geheel van terugvordering af te zien. Eiseres heeft van begin af aan verweerder op de hoogte gesteld dat de wettige vader in België woonde. Tevens heeft zij in eerste instantie vermeld, dat de wettige vader daar niet werkzaam was, hetgeen haar informatie op dat moment was. Eiseres wilde absoluut geen contact met de vader van het kind, gezien de spanningen tussen partijen, en onderhield dan ook geen contact. Eiseres was dan ook niet in staat om inlichtingen te verschaffen op 28 december 1994 of de wettige vader al dan niet werkzaam was in België en heeft zodoende niets ingevuld. Daarnaast speelt een rol dat eiseres zeer summier kan lezen en schrijven, zodat deze materie voor haar te ingewikkeld is, reden om te vertrouwen op de Stichting BBZ. Verweerder is van meet af aan op de hoogte geweest, dat de wettige vader in België woonde, zodat het voor verweerder eenvoudig was om via de Belgische autoriteiten te vernemen of de betreffende autoriteit de kinderbijslag uitbetaalt. De Nederlandse aanvraagformulieren heeft eiseres steeds naar waarheid ingevuld, gebruikmakend van de informatie waarover zij beschikte, zodat de situatie zoals deze is ontstaan geheel te wijten is aan de nalatigheid van verweerder. Er zijn geen omstandigheden te noemen waaruit eiseres had kunnen begrijpen, dat zij ten onrechte kinderbijslag uit Nederland ontving. De sociale en financiële omstandigheden kunnen eveneens een dringende reden opleveren om geheel of gedeeltelijk van effectuering van terugvordering af te zien. Eiseres ontvangt een bijstandsuitkering en is ten gevolge van het feit dat verweerder ten onrechte kinderbijslag heeft uitbetaald financieel ernstig in de problemen gekomen. Zij wordt geconfronteerd met terugvordering van ten onrechte ontvangen kinderbijslag, terugvordering wegens te veel ontvangen bijstand en een belastingschuld. Daarom dient verweerder geheel van terugvordering af te zien. D. Het nieuwe besluit d.d. 30 juli 1998. Bij dit besluit heeft verweerder het bestreden besluit d.d. 1 april 1998 gedeeltelijk gewijzigd in dier voege, dat de beslissing om de ten onrechte verstrekte kinderbijslag over de periode van het eerste kwartaal 1995 tot en met het tweede kwartaal 1996 niet terug te vorderen thans berust op een andere motivering. In tegenstelling tot hetgeen tijdens de bezwaarschriftprocedure is aangegeven, heeft verweerder de brief van BBZ van 6 maart 1995 ontvangen en wel op 7 maart 1995. De ontvangst van die brief is evenwel niet in de heroverweging betrokken. Niet kan aan eiseres worden tegengeworpen, dat zij een wijziging niet heeft gemeld, terwijl verweerder van deze wijziging op de hoogte was, althans had behoren te zijn. Ten onrechte is gesteld, dat eiseres onjuiste dan wel onvolledige inlichtingen heeft verstrekt. Het kon eiseres echter na ontvangst van de brief van BBZ van 6 maart 1995 redelijkerwijs duidelijk zijn, dat verweerder vanaf 1 januari 1995 onverschuldigd kinderbijslag aan eiseres verstrekte. Op grond van artikel 24, aanhef en onder b, van de AKW, zoals dit luidde tot 1 augustus 1996, kunnen in beginsel slechts betalingen verricht na 6 november 1995 van eiseres worden teruggevorderd, nu de primaire beslissing dateert van 6 november 1997. De bevoegdheid van verweerder om terug te vorderen hetgeen onverschuldigd is betaald wordt, indien het betalingen betreft die vóór 1 augustus 1996 zijn verricht, echter mede beperkt door de zogenaamde zesmaandenjurisprudentie. omdat verweerder op 7 maart 1995 een melding heeft ontvangen welke niet tijdig, binnen zes maanden, werd verwerkt, wordt de terugvorderingsbevoegdheid op grond van de zesmaandenjurisprudentie beperkt tot hetgeen binnen de eerste zes maanden na ontvangst van de brief van BBZ d.d. 6 maart 1995 teveel of ten onrechte is betaald. De ten onrechte verstrekte kinderbijslag verstrekt op een vóór 6 november 1995 gelegen datum kan niet worden teruggevorderd, gelet op de terugvorderingstermijn van twee jaar genoemd in artikel 24, aanhef en onder b. De ten onrechte verstrekte kinderbijslag verstrekt in de periode tussen 6 september 1995 (zes maanden na ontvangst van een mutatie op grond waarvan verweerder had kunnen begrijpen, dat zij teveel kinderbijslag verstrekte) en 1 augustus 1996, kan niet worden teruggevorderd op grond van de zesmaandenjurisprudentie. E. Het verweer. Bij verweerschrift heeft verweerder aangevoerd, dat bij de beoordeling of het eiseres redelijkerwijs duidelijk kon zijn, dat onverschuldigd kinderbijslag werd verstrekt, van belang is, of eiseres de teveelbetaling had kunnen onderkennen. Verweerder beantwoordt laatstgenoemde vraag, gelet op de inhoud van de brief van 6 maart 1995 van BBZ, bevestigend. Eiseres heeft vanaf het vierde kwartaal 1994 de volledige Nederlandse kinderbijslag genoten. Over die periode heeft zij vanuit België een aanvulling gehad op haar Nederlandse kinderbijslag. Per 1 januari 1995 ontving zij uit België volledige kinderbijslag. Eiseres heeft bij normale oplettendheid moeten kunnen onderkennen, dat zij tot een te hoog bedrag Nederlandse kinderbijslag ontving vanaf het eerste kwartaal 1995. Verweerder kan op grond van de zesmaandenjurisprudentie de ten onrechte verstrekte kinderbijslag vanaf 7 september 1995 niet terugvorderen. De kinderbijslagbetalingen over de periode tot en met 7 september 1995 kunnen eveneens niet worden teruggevorderd, omdat bij beschikking van 6 november 1997 slechts teruggevorderd kan worden, hetgeen twee jaren na de dag van betaalbaarstelling onverschuldigd is betaald. Van een dringende reden om van herziening af te zien is geen sprake. Eiseres had kunnen onderkennen, dat zij ten onrechte of tot een te hoog bedrag kinderbijslag ontving. Van een dringende reden om af te zien van terugvordering kan sprake zijn, indien sociale of financiële omstandigheden van de betrokkene zich verzetten tegen volledige terugvordering. Verweerder hanteert in zijn beleid de lijn, dat met sociale of financiële omstandigheden eerst rekening wordt gehouden bij de beslissing inzake de wijze van betalen. In overleg met eiseres is een regeling terzake getroffen. F. De nadere reactie van eiseres. Namens eiseres is naar voren gebracht, dat verweerder van mening is, dat eiseres in deze geen enkel verwijt treft. Desondanks handhaaft verweerder de terugvordering van een bedrag van f 1.490,-- op grond van artikel 24, eerste en tweede lid, van de AKW. Verweerder is van mening, dat er geen dringende reden aanwezig is om (gedeeltelijk) van terugvordering af te zien. Bij de invulling van de dringende reden-clausule moeten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht genomen worden, met name het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. In dat kader speelt enerzijds de ernst van de tekortkoming aan de zijde van het uitvoeringsorgaan een rol en anderzijds in hoeverre de burger had kunnen begrijpen, dat hij te veel uitkering betaald kreeg. De ernst van de tekortkoming aan de zijde van verweerder blijkt uit het feit, dat de brief van BBZ is ontvangen, maar waarop geen aktie is ondernomen. Eiseres leefde in de veronderstelling dat het ging om een aanvulling van Belgische zijde in plaats van volledige Belgische kinderbijslag. Uit produktie 17 blijkt, dat eiseres geen verkeerde informatie heeft opgegeven, zowel naar Nederlandse als naar Belgische zijde, en dat de bewuste ambtenaar zich goed kon voorstellen, dat eiseres meende, dat het om een aanvulling van Belgische zijde ging. Hieruit volgt dat eiseres in het geheel niet had kunnen begrijpen, dat zij zowel Nederlandse als Belgische kinderbijslag ontving, in plaats van zoals eiseres meende een aanvulling van Belgische zijde. De sociale en financiële omstandigheden van eiseres verzetten zich tegen terugvordering van de onverschuldigd betaalde kinderbijslag, welke betaling geheel toe te schrijven is aan onachtzaamheid van verweerder. G. De beoordeling. De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of verweerder bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Daarbij gaat de rechtbank uit van het bestreden besluit van 1 april 1998 zoals dat besluit bij nader besluit van 30 juli 1998 is gewijzigd. Het betreft hier een wijziging van de gronden en niet van het dictum. Dienaangaande wordt het volgende overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de gedingstukken komen vast te staan, dat door verweerder aan eiseres over de periode van 1 januari 1995 tot 1 oktober 1997 onverschuldigd een bedrag van f 3.212,-- aan kinderbijslag is betaald. Ingevolge artikel 24 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), zoals dit tot 1 augustus 1996 luidde, is verweerder bevoegd hetgeen op grond van deze wet onverschuldigd is betaald van degene aan wie de betaling plaatsvond geheel of gedeeltelijk terug te vorderen: a. gedurende vijf jaren na de dag van betaalbaarstelling, indien zij door toedoen van degene, die ten onrechte aanspraak op kinderbijslag heeft gemaakt, onverschuldigd heeft betaald; en b. gedurende twee jaren na de dag van betaalbaarstelling in de overige gevallen, waarin het degene, die ten onrechte aanspraak op kinderbijslag heeft gemaakt, redelijkerwijs duidelijk kon zijn, dat verweerder onverschuldigd betaalde. Verweerder heeft - onder gebruikmaking van voormelde terugvorderingsbevoegdheid - afgezien van terugvordering van tot 1 augustus 1996 onverschuldigd betaalde kinderbijslag over de periode, voorafgaand aan 1 juli 1996, en wel in verband met de tweejaarstermijn, als vermeld in artikel 24, aanhef en onder b, van de AKW, ten aanzien van de periode van 1 Januari 1995 tot 6 november 1995 alsmede in verband met de zesmaandenjurisprudentie ten aanzien van de periode van 6 november 1995 tot 1 augustus 1996_. Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de AKW, zoals dit sedert 1 augustus 1996 luidt, wordt de kinderbijslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 14a onverschuldigd is betaald door verweerder van de verzekerde teruggevorderd. Verweerder is derhalve verplicht kinderbijslag terug te vorderen, die vanaf 1 augustus 1996 onverschuldigd is betaald. Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan verweerder, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Verweerder heeft bij het bestreden besluit besloten een bedrag van f 1.490,-- terug te vorderen ter zake van onverschuldigd betaalde kinderbijslag over de periode van 1 juli 1996 tot 1 oktober 1997, waarbij verweerder kennelijk geen dringende redenen aanwezig heeft geacht om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het onderhavig geding spitst zich derhalve toe op beantwoording van de vraag of verweerder voormeld bedrag van eiseres heeft teruggevorderd in overeenstemming met het bepaalde in artikel 24 (nieuw) van de AKW. De gemachtigde van eiseres heeft zich -kort gezegd- op het standpunt gesteld, dat (a) sprake is van een dringende reden om van de terugvordering af te zien en (b) verweerder terzake heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. De rechtbank kan zich met dat standpunt niet verenigen en overweegt hiertoe het navolgende. Aan de algemene toelichting op de wetswijziging met betrekking tot het tweede lid van artikel 24 van de AKW inzake het begrip dringende reden ontleent de rechtbank het volgende: 'Zoals reeds in de toelichting bij artikel 22a WW is vermeld kan aan de verplichtingen die in dat artikel en in de artikelen 27, 27a en 36 worden geregeld niet een absoluut karakter worden toegekend. Uitzonderingen moeten mogelijk zijn indien voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Zoals eveneens al vermeld moet het mogelijk zijn dat op de algemene regel een uitzondering moet worden gemaakt, in die zin dat geheel of gedeeltelijk van uitoefening van de betrokken verplichting wordt afgezien. De voorgestelde bepaling heeft tot doel dit in de wet tot uitdrukking te laten komen. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Daarbij dient het uiteraard om incidentele gevallen te gaan, gebaseerd op een individuele afweging van alle relevante omstandigheden; van algemene of categoriale afwijkingen kan geen sprake zijn. Voor de goede orde zij vermeld dat de toepassing van dringende redenen dient te geschieden met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bij dringende redenen is niet primair of uitsluitend aan financiële redenen gedacht; ook immateriële omstandigheden kunnen een rol spelen. Wat betreft de financiële omstandigheden dient nog te worden bedacht dat in het algemeen reeds voldoende bescherming wordt geboden door de toepasselijke beslagvrije voet (zie de artikelen 27g, lid 9, en 36a, lid 2, WW, resp. 14f, lid 10, en 93, lid 2, ABW).' Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1-994-1995, 23 909, nr. 3), pagina 68 onder B 'In de artikelsgewijze toelichting heeft het kabinet gesteld dat aan de verplichtingen die in het wetsvoorstel worden geregeld geen absoluut karakter kan worden toegekend. Uitzonderingen moeten mogelijk zijn indien voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties optreden. Om te voorkomen dat het uitvoeringsorgaan dan "contra legem" moet gaan is de betreffende bepaling in het wetsvoorstel opgenomen. Het gaat uitdrukkelijk niet om algemene of categoriale afwijkingen, maar om incidentele gevallen gebaseerd op een individuele afweging van alle relevante omstandigheden. Niet alleen financiële redenen, maar ook immateriële redenen kunnen een rol spelen. Een nadere duiding van het begrip dringende reden is niet doenlijk, de bepaling is juist opgenomen voor niet precies te voorziene gevallen.' Verslag van een schriftelijk overleg (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 23 909, nr. 14) pagina 14.1 Verweerder heeft blijkens de gedingstukken geen aanleiding gevonden om een dringende reden als hierbedoeld aanwezig te achten. Bij verweerschrift heeft verweerder dienaangaande nog doen opmerken: "Van een dringende reden om af te zien van terugvordering kan sprake zijn indien sociale of financiële omstandigheden van betrokkene zich verzetten tegen volledige terugvordering. In haar beleid hanteert de Sociale Verzekeringsbank doch de lijn dat met sociale of financiële omstandigheden eerst rekening wordt gehouden bij de beslissing inzake de wijze van betalen." Daargelaten wat er zij van dit beleid is de rechtbank met verweerder van oordeel, dat in het onderhavige geval onvoldoende aanknopingspunten te vinden zijn voor het aannemen van een dringende reden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de AKW, daarbij in aanmerking nemende de bedoeling van de wetgever blijkende uit evenaangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis. Uit de gedingstukken is de rechtbank voorts gebleken dat eiseres gedurende de periode van het eerste kwartaal van 1995 tot en met het derde kwartaal 1997 volledige kinderbijslag heeft ontvangen zowel van het Belgische bevoegde orgaan alsook van het Nederlandse bevoegde orgaan. Gelet op die omstandigheid is de rechtbank van oordeel, dat eiseres zonder meer had moeten onderkennen dat zij te veel aan kinderbijslag ontving. Dat de toekenning van dubbele kinderbijslag (mede) aan verweerder is te wijten doet hieraan niet af. Voor een te honoreren beroep op het rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding. Gelet op de hoogte van de door eiseres gedurende opgemelde periode ontvangen (totale) kinderbijslag uit Nederland en België had het eiseres -zoals gezegd- redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hier iets niet in orde was. Zij had dan ook rekening moeten houden met de mogelijkheid dat achteraf een correctie met terugwerkende kracht zou plaats vinden. Namens eiseres is nog verwezen naar de problemen welke in verband met deze aangelegenheid zijn ontstaan in haar relatie tot de fiscus en de sociale dienst van de gemeente Heerlen. In verband met de te veel betaalde kinderbijslag wordt alsnog belasting geheven c.q. wordt alsnog bijstand teruggevorderd. Met deze omstandigheden kan in het kader van de aan de orde zijnde vraag geen rekening worden gehouden. Het gaat hier om problemen welk zijn terug te voeren op de omstandigheid dat eiseres aan die instanties geen mededeling heeft gedaan van het ontvangen van de dubbele kinderbijslag. Mocht eiseres het met de door die instanties genomen besluiten niet eens zijn, dan kan zij zich tegen die besluiten verzetten middels de daarvoor aangewezen wegen. Gelet op het vorenstaande dient het beroep van eiseres gericht tegen het bestreden besluit, gewijzigd bij besluit van 30 juli 1998, voor ongegrond te worden gehouden. Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist. III. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Maastricht: verklaart het beroep ongegrond.' Aldus gedaan door mr. H.J.O. Martens in tegenwoordigheid van mr...C.A.M. Kavelaars als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 september 1999 door mr. Martens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. verzonden op: -