
Jurisprudentie
AA4977
Datum uitspraak2000-01-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.98.2011
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.98.2011
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Raad van State
H01.98.2011.
Datum uitspraak: 2 0 januari 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant] te [woonplaats] (appellant)
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 27 november 1998 in het geschil tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
1 Procesverloop
Bij besluit van 14 november 1997 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de staatssecretaris) de aan appellant op grond van de Wet individuele huursubsidie (hierna: de wet) toegekende bijdrage voor het tijdvak 1 juli 1993 tot en met 30 juni 1994 ingetrokken en nader vastgesteld op f 0,- en daarbij het teveel uitgekeerde bedrag van f 2.040,- teruggevorderd. Bij drie afzonderlijke besluiten van 12 november 1997 heeft de staatssecretaris de aan appellant op grond van de wet toegekende bijdragen voor de tijdvakken 1 juli 1994 tot en met 30 juni 1995, alsmede 1 juli 1995 tot en met 30 juni 1996 en 1 juli 1996 tot en met 30 juni 1997 nader vastgesteld op f 0,-- en het te veel uitgekeerde totaalbedrag van f 6.960,- teruggevorderd.
Tegen deze besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt bij de staatssecretaris.
Bij besluit van 6 mei 1998 heeft de staatssecretaris de bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 november 1998, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 december 1998, ingekomen op 17 december 1998, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 februari 1999 heeft de staatssecretaris een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 1999, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr J.W. Weehuizen en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr R.A. van der Oord, ambtenaar ten departemente hun standpunten hebben toegelicht.
2. Overwegingen
2.1. In geschil is of appellant in de in geding zijnde tijdvakken, welke lopen van 1 juli 1993 tot en met 30 juni 1997, voor de toepassing van artikel 1, aanhef en onder b, van de wet - welke wet met ingang van 1 juli 1997 is ingetrokken -zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning aan het adres [adres] te [woonplaats], het zogenoemde subsidie-adres.
2.2. De staatssecretaris heeft ter zitting van de Afdeling, desgevraagd, verklaard dat hij bij de beantwoording van de vraag of in het geval van appellant sprake was van het hebben van hoofdverblijf, het toetsingkader hanteert dat het grootste deel van de week in de woning moet worden verbleven. De Afdeling oordeelt dat een dergelijk uitgangspunt zich niet verdraagt met het begrip hoofdverblijf, nu zich allerlei omstandigheden - bijvoorbeeld langdurige uithuizigheid in verband met arbeid elders of anderszins - kunnen voordoen waardoor een dergelijk toetsingskader te beperkt is. Niettemin ziet de Afdeling hierin geen reden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris van 6 mei 1998 ongegrond is verklaard. Een uitleg van het begrip hoofdverblijf zoals door de staatssecretaris ter zitting verwoord, blijkt immers niet uit het besluit van 6 mei 1998. De door de rechtbank in aanmerking genomen feiten en omstandigheden bieden voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat in het geval van appellant geen sprake was van hoofdverblijf in de zin van de wet. De rechtbank heeft mitsdien terecht de conclusie getrokken dat de staatssecretaris in redelijkheid tot het oordeel kon komen dat appellant sedert 1 juli 1993 niet als huurder in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet kan worden aangemerkt. Derhalve heeft de staatssecretaris de toegekende bijdragen voor de tijdvakken van 1 juli 1993 tot en met 30 juni 1997 niet ten onrechte nader vastgesteld op f 0,--- Omstandigheden op grond waarvan de staatssecretaris behoorde af te zien van terugvordering zijn niet gesteld.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
2.4. De Afdeling acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;
Recht doende in naam der Koningin:
bevestig de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door dr J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van mr J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 JAN. 2000
45-221.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,