Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4983

Datum uitspraak2000-03-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers35206
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 35206 1 maart 2000 gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 10 maart 1999 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 31 december 1994 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 52.937,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot op f 45.053,-- aan enkelvoudige belasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft met haar twee in België gevestigde dochtervennootschappen managementovereenkom-sten gesloten om, vertegen-woordigd door A, voor deze vennootschappen op te treden als zaakvoerder. De feitelijke werkzaamheden worden uitgevoerd door A voornoemd, bestuurder en grootaandeelhouder van belanghebbende. In het tijdvak van naheffing heeft belanghebbende ter zake van de voor deze diensten ontvangen vergoedingen geen omzetbelasting in rekening gebracht. De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellend dat de managementdiensten ingevolge artikel 6 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst zoals deze luidde gedurende het naheffingstijdvak; hierna: de Wet) in Nederland belast zijn, de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd. 3.2.1. Het Hof heeft uitgaande van de vastgestelde feiten en omstandigheden, daarbij in het bijzonder in aanmerking nemend de tussen belanghebbende en haar Belgische dochtervennootschappen gesloten management-overeenkomsten, geoordeeld dat de door belanghebbende ten behoeve van haar dochtervennootschappen verrichte activiteiten niet kunnen worden gerangschikt onder de diensten van artikel 6, lid 2, onderdeel d, punt 3, van de Wet, bezien tegen de achtergrond van het overeenkomstige artikel 9, lid 2, onderdeel e, derde streepje, van de Zesde richtlijn, aangezien in het geheel van de door belanghebbende verrichte activiteiten een zo grote diversiteit aan diensten in de sfeer van de directievoering en management te onderkennen is dat die activiteiten aanzienlijk meer behelzen dan enkel de dienst van advisering, zodat niet kan worden gezegd dat de activiteiten in het bijzonder het karakter hebben van de in artikel 6, lid 2, onderdeel d, punt 3, van de Wet bedoelde diensten. Het Hof heeft daarbij overwogen dat geen van de diensten welke gewoonlijk en hoofdzakelijk in het kader van de in deze bepaling genoemde beroepen worden verricht het besturen van een of meer ondernemingen ten doel heeft, en dat evenmin kan worden gezegd dat de prestaties van belanghebbende als soortgelijke diensten in de zin van meergenoemde bepaling zijn aan te merken. In dit oordeel ligt besloten dat het besturen van ondernemingen geen deel uitmaakt van de diensten die hoofdzakelijk en gewoonlijk worden verricht in het kader van de vrije beroepen, genoemd in artikel 6, lid 2, onderdeel d, punt 3, van de Wet, en dat, nu het doel van de onderhavige prestatie niet gelijk is aan het doel van één van de in die bepaling genoemde activiteiten, evenmin sprake is van een soortgelijke dienst. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 6 maart 1997 en 16 september 1997, zaak C-167/95 respectievelijk C-145/96, door het Hof in zijn bestreden uitspraak vermeld, is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat het Hof op grond van zijn voormeld oordeel terecht heeft geconcludeerd dat de door belanghebbende ten behoeve van haar dochtervennoot-schappen verrichte activiteiten niet kunnen worden gerangschikt onder artikel 6, lid 2, onderdeel d, punt 3, van de Wet en de overeenkomstige richtlijnbepaling. Voorzover het middel stelt dat in de omstandigheid dat in de verschillende lidstaten van de Europese Gemeenschap artikel 9, lid 2, onderdeel e, derde streepje, van de Zesde richtlijn op uiteenlopende wijze is uitgelegd, reden moet worden gevonden een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie, kan het geen doel treffen, aangezien zonder andersluidende gegevens welke door belanghebbende echter niet in het geding zijn gebracht, de veronderstelling niet is gewettigd dat het verschil in uitlegging door rechterlijke instanties ook na voormelde arresten van het Hof van Justitie is blijven bestaan. 3.2.2. Het Hof heeft voorts overwogen: dat de vastgestelde feiten en omstandigheden ook niet de conclusie rechtvaardigen dat de diensten van belanghebbende moeten worden aangemerkt als het beschikbaar stellen van personeel als bedoeld in artikel 6, lid 2, onderdeel d, punt 6, van de Wet; dat tegenover de betwisting door de Inspecteur immers onvoldoende gebleken is dat belanghebbendes directeur de werkzaamheden verricht op aanwijzing en onder verantwoordelijkheid van de dochtervennootschappen; dat daarbij opmerking verdient dat met name de inhoud van de hiervóór genoemde managementovereenkomsten niet wijst in de richting van een kwalificatie van de prestaties in de door belanghebbende voorgestane zin. Het middel dat zich tegen het hiervóór weergegeven oordeel keert, kan niet tot cassatie leiden, daar ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat belanghebbendes directeur niet beschikbaar is gesteld aan de dochtervennootschappen doch werkzaam is geweest voor belanghebbende in het kader van een door laatstgenoemde jegens de dochtervennootschappen verrichte dienst. 3.2.3. Het Hof heeft ten slotte geoordeeld dat de onderhavige werkzaamheden niet gelijk zijn aan, dan wel niet op één lijn zijn te stellen met die van een commissaris als bedoeld in de Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 8 juli 1986, nr. 286-9576 (Vakstudie Nieuws 1986, blz. 1684), zodat reeds daarom het bepaalde in punt 4 van de Resolutie geen toepassing vindt met betrekking tot die werkzaamheden. De tegen dit oordeel gerichte klacht faalt, aangezien ‘s Hofs oordeel juist is. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 1 maart 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren De Moor, Van Brunschot, Van Vliet en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.