Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5001

Datum uitspraak2000-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersE04.99.0008
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State E04.99.0008. Datum uitspraak: 28 JAN. 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting Stichting Prisma, zetelend te Waalwijk, appellante, en het College voor zorgverzekeringen, verweerder. 1 Procesverloop Bij besluit van 16 februari 1998 heeft de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Staatssecretaris) een verzoek van appellante van 3 december 1997 tot omzetting van 25 reguliere bedden in bedden voor zogenoemde sterk gedragsgestoorde licht verstandelijk gehandicapten (hierna: SGLVG) afgewezen. Bij besluit van 10 december 1998 heeft de Staatssecretaris het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb van 7 december 1998, waarnaar in dit besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 januari 1999, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 1999, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 maart 1999. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 8 april 1999 heeft de Staatssecretaris een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 1999, waar appellante, vertegenwoordigd door mr B.F.J. Bollen, advocaat te Tilburg, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr M.J.T.M. van Gooi en drs E. Gorter, ambtenaren ten departemente, zijn verschenen. Het onderzoek ter zitting is geschorst, teneinde de Staatssecretaris, appellante en het College voor zorgverzekeringen in de gelegenheid te stellen zich schriftelijk nader uit te laten. Met toestemming van partijen is afgezien van een hervatting van de behandeling ter zitting. 2. Overwegingen 2.1.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (hierna: de AWBZ) - zoals die bepaling luidde vóór de inwerkingtreding van de Kwaliteitswet zorginstellingen (hierna: de Kwaliteitswet) op 1 april 1996 - moet een instelling die zorg, als bedoeld in artikel 6, verleent als zodanig zijn erkend. Ingevolge artikel 8c, eerste lid, - zoals die bepaling toen luidde - kan een erkenning onder beperkingen worden verleend. Aan een erkenning kunnen voorts voorschriften worden verbonden. Ingevolge artikel 8c, tweede lid, - zoals die bepaling toen luidde kunnen ook na het verlenen van een erkenning daaraan beperkingen worden gesteld of voorschriften worden verbonden dan wel kunnen beperkingen of voorschriften worden gewijzigd. 2.1.2. Bij artikel 19, aanhef en onder B en E, van de Kwaliteitswet is artikel 8 van de AWBZ gewijzigd en artikel 8c van de AWBZ vervallen. 2.1.3. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de AWBZ, zoals dat sindsdien luidt, moet een instelling die zorg, als bedoeld in artikel 6, verleent als zodanig zijn toegelaten. 2.1.4. Ingevolge artikel XV, eerste lid, van de Wet van 27 maart 1999 (Stb. 1999, 185) tot wijziging van de Ziekenfondswet, de Wet tarieven gezondheidszorg en de Wet ziekenhuisvoorzieningen in verband met wijzigingen in de taak, samenstelling en werkwijze van de in die wetten geregelde bestuursorganen, alsmede wijziging van andere wetten in verband daarmee (uitvoeringsorganen volksgezondheid) (hierna: de Wet van 27 maart 1999), wordt een toelating van een instelling door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) ingevolge artikel 8a van de Ziekenfondswet of artikel 8 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet gelijkgesteld met toelating door het College voor zorgverzekeringen, bedoeld in de Ziekenfondswet, ingevolge artikel 8a van de Ziekenfondswet onderscheidenlijk artikel 8 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, zoals deze door de inwerkingtreding van de Wet van 27 maart 1999 zijn komen te luiden. Ingevolge artikel XIX, eerste lid, van de Wet van 27 maart 1999 worden, voorzover het betreft bevoegdheden van de Minister die samenhangen met de vervulling van de taken die door deze wet zijn overgegaan naar het College voor zorgverzekeringen, bedoeld in de Ziekenfondswet, rechtsgedingen die zijn ingesteld door of tegen de Minister voortgezet door of tegen dat College. 2.2. Blijkens het bestreden besluit is het verzoek van appellante opgevat als een verzoek tot wijziging van de aan haar krachtens artikel 8 van de AWBZ verleende erkenningsbeschikking. Het beleid van de Staatssecretaris is er op gericht te komen tot uitbreiding van het aantal verblijfplaatsen SGLVG, ten behoeve waarvan in het Jaaroverzicht Zorg 1998 (TK, vergaderjaar 1997-1998, 25 604, nrs. 1-2) een bedrag van 5,3 miljoen gulden beschikbaar is gesteld. Bij de toekenning van nieuwe verblijfplaatsen wordt een verdeelsysteem, gebaseerd op een voorstel van de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland, gehanteerd. Naar het oordeel van de Staatssecretaris is er geen grond om in dit geval daarvan ten gunste van appellante af te wijken. 2.3. Bij brief van 8 september 1999 heeft de Staatssecretaris te kennen gegeven zich op het standpunt te stellen dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 16 februari 1998 dient te worden aangemerkt als een afwijzing van een verzoek om toelating, als bedoeld in artikel 8 van de AWBZ. Gezien de Wet van 27 maart 1999, dient het College voor zorgverzekeringen als verweerder te worden aangemerkt. 2.4. Ingevolge artikel XIX, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel XV, eerste lid, van de Wet van 27 maart 1999, is na de inwerkingtreding van deze bepalingen per 1 juli 1999 het College voor zorgverzekeringen de verweerder. 2.5. Artikel 8 van de AWBZ, zoals dat artikel thans luidt, biedt geen grondslag voor een enkele omzetting van bedden, als hier aan de orde. Een zodanige omzetting had onder de werking van artikel 8, eerste lid (oud), van de AWBZ dienen te leiden tot een wijziging van de nadere detaillering, behorende bij de krachtens dat artikel van de AWBZ gegeven erkenningsbeschikking. Vóór de inwerkingtreding van de Kwaliteitswet was de bevoegdheid daartoe neergelegd in artikel 8c, tweede lid, van de AWBZ. Sedert die inwerkingtreding kent de AWBZ ten aanzien van de toelating, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, geen met artikel 8c overeenstemmende bepaling. Dit brengt met zich dat de Staatssecretaris ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet bevoegd was tot het verbinden of wijzigen van voorschriften aan de toelating. Het besluit dient dan ook - onder gegrondverklaring van het beroep - te worden vernietigd. 2.6. Gelet op het onder 2.5 overwogene, zou de enkele vernietiging van het besluit van 10 december 1998 tot het uit het oogpunt van rechtszekerheid ongewenste gevolg leiden dat het besluit van 16 februari 1998 in stand blijft. De Afdeling ziet hierin aanleiding, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dit besluit zelf voorziend te herroepen. 2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 10 december 1998, DWJZ-9849611 0; III. herroept het besluit van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 16 februari 1998, DGB/ZVG-98761; IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; V. veroordeelt het College voor zorgverzekeringen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1.501,67, waarvan een gedeelte groot f 1.420,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door het College voor zorgverzekeringen te worden betaald aan appellante; VI. gelast dat het College voor zorgverzekeringen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (f 420,--) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr P. van Dijk, Voorzitter, en mr R.W.L. Loeb en mr J.H. Grosheide, Leden, in tegenwoordigheid van mr R.W. Mackenzie, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. Mackenzie Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 januari. 2000 44-284. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,