Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5019

Datum uitspraak1999-12-07
Datum gepubliceerd2001-08-27
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers99/1106 en 99/1107 NABW 57
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN Sector Bestuursrecht Reg.nrs.: 99/1106 en 99/1107 NABW 57 UITSPRAAK op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen: A, wonende te B, verzoeker/eiser, hierna: eiser, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Doetinchem, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 12 oktober 1999. 2. Feiten en procesverloop In mei 1999 heeft eiser, in het genot van een bijstandsuitkering, zich bij de afdeling Sociale Zaken van verweerders gemeente gemeld met het verzoek om zich te mogen oriënteren op de mogelijkheid van het starten van een eigen bedrijf. Aan eiser is toestemming gegeven voor het opstellen van een ondernemersplan en het doen van onderzoek naar financiering. Nadien is afgesproken dat de oriëntatiefase zal duren tot 1 september 1999 en dat eisers uitkering per die datum zal worden beëindigd, zulks op basis van de verwachting dat eisers plan zal slagen. Bij besluit van 11 augustus 1999 heeft verweerder eisers bijstandsuitkering beëindigd per 1 september 1999 op grond van de overweging dat eiser met ingang van die datum werkzaam zal zijn als zelfstandig ondernemer en daardoor (naar verwachting) zal beschikken over voldoende middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 14 september 1999 bezwaar gemaakt. Hij heeft hierbij aangevoerd dat 1 september 1999 als aanvangsdatum voor zijn bedrijf niet haalbaar is gebleken als gevolg van berekeningsfouten in het ondernemersplan. Tijdens de hoorzitting op 6 oktober 1999 heeft eiser verklaard een nieuw ondernemersplan te hebben verzonden naar de bank en over circa twee weken bericht te zullen krijgen. Bij besluit van 12 oktober 1999 heeft verweerder het bezwaarschrift gegrond verklaard en het primaire besluit in die zin gewijzigd, dat de einddatum van de uitkering is bepaald op 15 oktober 1999 in plaats van 1 september 1999. Tevens heeft verweerder medegedeeld dat, indien de onderneming niet per 15 oktober 1999 is gerealiseerd, eiser zich uiterlijk op die datum voor het verkrijgen van passende arbeid dient te wenden tot het centrum voor werk en inkomen (cwi) en een aanvraag om uitkering kan indienen wanneer er per 15 oktober 1999 niet terstond passende arbeid voor hem beschikbaar is. Tegen dit besluit is namens eiser door mr. M. Bongaards, advocaat te Doetinchem, bij brief van 12 november 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van gelijke datum is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het geschil is behandeld ter zitting van 6 december 1999, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn raadsvrouw. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer A.J. te Hennepe. 3. Motivering 3.1 Indien de president na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen in de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van deze bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt. 3.2. In geschil is de beëindiging van eisers bijstandsuitkering met ingang van 15 oktober 1999. Eiser is van mening dat verweerder hem onvoldoende is tegemoetgekomen door de datum van beëindiging naar 15 oktober 1999 te verschuiven, aangezien hij zijn voorgenomen bedrijf nog niet per deze datum heeft kunnen realiseren. Om het bedrijf te kunnen starten heeft eiser inmiddels bij verweerder een aanvraag op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) ingediend, waaromtrent ook reeds advies is gevraagd aan het Instituut voor Midden- en Kleinbedrijf (IMK). Naar verweerders gemachtigde ter zitting heeft verklaard zal het door het IMK nog uit te brengen advies naar verwachting positief zijn. Eiser heeft desgevraagd ter zitting verklaard nog niet te zijn begonnen met werkzaamheden en eerst te zullen starten met zijn bedrijf indien positief is beslist op zijn Bbz-aanvraag, mede in verband met het feit dat hij krediet nodig heeft voor de aanschaf van een bedrijfsauto. De gemachtigde van verweerder heeft desgevraagd verklaard dat er geen aanwijzingen zijn dat eiser inmiddels met activiteiten als zelfstandige is begonnen. 3.3. Gevraagd naar de wettelijke grondslag van het bestreden besluit heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting gesteld dat dit besluit is gebaseerd op artikel 8 van de Algemene bijstandswet (Abw). In dit artikel is geregeld onder welke voorwaarden een belanghebbende in de hoedanigheid van zelfstandige recht heeft op bijstand. Eén van de voorwaarden is dat het bedrijf levensvatbaar moet zijn, behoudens een tweetal uitzonderingen. Om voor bijstandsverlening in aanmerking te komen moet een zelfstandige een daartoe strekkende aanvraag ingevolge het Bbz indienen. Een zelfstandige kan geen aanspraak maken op reguliere bijstand, dat wil zeggen bijstand anders dan op grond van het Bbz. Dit brengt met zich dat een reguliere bijstandsuitkering dient te worden beëindigd zodra de belanghebbende activiteiten als zelfstandige gaat verrichten. Onder zelfstandige wordt ingevolge artikel 5 van de Abw, voor zover hier van belang, verstaan: de belanghebbende van 18 tot 65 jaar, die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die voldoet aan het urencriterium voor toepassing van de zelfstandigenaftrek, bedoeld in artikel 44m, eerste of vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1994. Gelet op hetgeen ter zitting is verklaard moet worden vastgesteld dat eiser op 15 oktober 1999 niet is begonnen met activiteiten als zelfstandige, zodat hij op die datum niet kon worden aangemerkt als zelfstandige. Hieruit volgt dat de beëindiging van zijn (reguliere) bijstandsuitkering met ingang van die datum niet kan worden gegrond op het bepaalde in artikel 8 van de Abw. Opmerking hierbij verdient dat op het moment waarop het bestreden besluit werd genomen, redelijkerwijs ook niet de verwachting kon bestaan dat eiser op 15 oktober 1999 zijn bedrijf gerealiseerd zou hebben, gelet op hetgeen eiser tijdens de hoorzitting van 6 oktober 1999 heeft verklaard. 3.4. Gevraagd naar de reden waarom aan eiser een beperkte termijn is toegestaan voor zijn oriëntatie inzake de mogelijkheden voor het starten van een eigen bedrijf, heeft verweerders gemachtigde verklaard dat dit geen verband houdt met verplichtingen ingevolge artikel 113 Abw inzake de inschakeling in arbeid in dienstbetrekking, aangezien zodanige verplichtingen niet aan eisers uitkering waren verbonden vanwege zijn leeftijd. De reden voor de beperking in tijdsduur van de oriëntatiefase was uitsluitend hierin gelegen, dat verweerder zicht wilde houden op de activiteiten van eiser en hem - zoals ook blijkt uit de rapportage van 29 juli 1999 van verweerders medewerker S. Visser - zo min mogelijk ruimte wilde geven om reeds te beginnen met werkzaamheden en daarmee inkomen te verwerven. Hierin kan naar dezerzijds oordeel geen grond zijn gelegen voor een beëindiging van de bijstandsuitkering. Indien de vrees bestaat dat de ontvanger van een bijstandsuitkering, die het voornemen tot het opzetten van een eigen bedrijf kenbaar maakt en zich oriënteert op de mogelijkheden daartoe, reeds begint met inkomensvormende werkzaamheden, staan verweerder controlemiddelen ten dienste om zicht te houden op de activiteiten van de betrokkene, zoals het doen van oproepingen teneinde inlichtingen te verstrekken en, desnoods, het inzetten van de sociale recherche. 3.5. Ook overigens kunnen in de Abw naar dezerzijds oordeel geen bepalingen worden aangewezen waarop de beëindiging van eisers uitkering per 15 oktober 1999 kan worden gebaseerd. Het bestreden besluit komt dan ook in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met de wet. Tevens is er aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door herroeping van het primaire besluit van 11 augustus 1999. Gelet op een en ander is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist. 3.6. Er is aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Terzake van rechtsbijstand worden 2 punten toegekend met een gewichtsfactor 1. 3.7. Ter voorlichting aan partijen wordt nog opgemerkt, dat uit de vernietiging en herroeping van verweerders besluiten rechtstreeks voortvloeit dat eisers uitkering doorloopt vanaf 15 oktober 1999 en dat de betaling van deze uitkering dus dient te worden hervat. Dit betekent ook dat eisers aanvraag van 19 oktober 1999 om reguliere bijstand achteraf gezien onnodig was en dat bijgevolg aan de afwijzende beslissing van 10 november 1999 de praktische betekenis is komen te ontvallen. 4. Beslissing De president van de rechtbank, recht doende: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; herroept het primaire besluit van 11 augustus 1999; wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; bepaalt dat de gemeente Doetinchem het betaalde griffirecht van f 120,-- aan eiser vergoedt; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van f 1420,-- ter zake van verleende rechtsbijstand, te betalen door de gemeente Doetinchem. Tegen deze uitspraak kan, voor zover deze de hoofdzaak betreft, binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Aldus gegeven door mr. K. van Duyvendijk, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 7 december 1999 in tegenwoordigheid van de griffier. Afschrift verzonden op: