Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5035

Datum uitspraak2000-03-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers112068
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Mr Fokkens Nr. 112.068 Conclusie inzake: Zitting 9 november 1999 [verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Verdachte is door de arrondissementsrechtbank te Middelburg veroordeeld wegens het als bestuurder van een motorrijtuig daarmede op de weg rijden zonder dat er voor dat motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheids-verzekering motorrijtuigen is afgesloten, tot een geldboete van fl. 500, 10 dagen vervangende hechtenis. 2. Namens verdachte heeft mr H. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen, 1 middel van cassatie voorgesteld. 3. Het middel houdt in dat de Rechtbank ten onrechte bewezen heeft verklaard dat de verdachte op 4 september 1998 onverzekerd heeft gereden. Uit een verklaring ex art. 34 WAM zou blijken dat de verdachte op 4 september 1996 wel was verzekerd. 4. In het bestreden vonnis heeft de Rechtbank bewezen verklaard: ‘dat zij op 4 september 1996 te Hulst als bestuurster van een motorrijtuig (personenauto), gekentekend [nummer], daarmede heeft gereden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg 60, zonder dat er voor dit motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen was gesloten en in stand gehouden.’ Daaraan heeft de Rechtbank een nadere bewijsoverweging toegevoegd inhoudende: ‘Het lid van de enkelvoudige appellen kamer heeft daarbij overwogen dat verdachte op 4 september 1996 omstreeks 14:17 uur zonder verzekering heeft gereden en dat daaraan niet af doet dat de auto op een later tijdstip mogelijk met terugwerkende kracht werd verzekerd. 6. Onder de gebezigde bewijsmiddelen heeft de Rechtbank een aanvullendproces-verbaal opgenomen van de Politie Zeeland, district Zeeuws-Vlaanderen, bureau: Hulst, zaaknummer: [nummer], d.d. 25 februari 1997, op ambtseed opgemaakt door E.J.J. Nagelkerke voornoemd, inhoudende: ‘Op 24 februari 1997 werd door mij telefonisch kontakt opgenomen met het hoofdkantoor van Zürich verzekeringsmaatschappij. Desgevraagd wed mij medegedeeld dat ik mij voor nadere informatie omtrent tijdstippen van afsluiten van verzekeringen moest melden bij de tussenpersoon van deze maatschappij te Axel. Door mij is telefonisch kontakt opgenomen met assurantiekantoor de Ridder te Axel. Ik werd te woord gestaan door [medewerkster assurantiekantoor]. Ik kan mij de betreffende [verdachte] goed herinneren. Ook kan ik me goed herinneren de dag dat zij de verzekering voor haar auto bij ons kwam afsluiten. Dit is op 4 september 1996 geweest. Ik kan me zeer goed herinneren dat die [verdachte] na onze middagkoffiepauze is geweest. Wij drinken altijd om 15.00 uur koffie.’ 7. De tenlastelegging en de hiervoor onder punt 4 genoemde bewezenverklaring houden in dat de verdachte, toen zij op 4 september 1996 de auto bestuurde, voor deze auto geen verzekering afgesloten had overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorvoertuigen. Dat dit het geval was kan volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen. Voor zover het middel betoogt dat de rechtbank de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door in de bewezenverklaring het verwijt te lezen dat verdachte op 4 september 1996 om 14.17 niet verzekerd zou zijn, faalt het omdat de rechtbank terecht de tenlastelegging heeft verstaan als inhoudende het verwijt dat verdachte op enig tijdstip op 4 september 1996 een auto heeft bestuurd terwijl die auto niet verzekerd was, om vervolgens in de bewijsvoering vast te stellen dat dit om 14.17 uur is geschied. 8. Voor zover het middel klaagt over het oordeel dat aan het onverzekerd rijden om 14.17 uur niet afdoet dat later met terugwerkende kracht een verzekering is afgesloten faalt het eveneens. Als verdachte om 14.17 uur een ongeval had veroorzaakt, zou ten aanzien van de door dat ongeval veroorzaakte schade geen verzekering van kracht zijn geweest en zou het ook niet mogelijk zijn geweest - indien verdachte van dat ongeval op de hoogte was - naderhand een verzekering af te sluiten die de schade van dat ongeval zou dekken.1 Het oordeel van de rechtbank is juist. Het middel ongegrond achtend concludeer ik dat het beroep zal worden verworpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Zie H.J.J. de Bosch Kemper, De WAM in werking, Kluwer, 1995, p. 14. Hierop zijn uitzonderingen mogelijk maar die doen in casu niet ter zake. Vergelijk C.P. Roben, De action directe en de Wet aansprakelijkheids-verzekering motorrijtuigen, Maklu Uitgevers, 1993, p. 178-179 en De Bosch Kemper t.a.p., p. 16-17.


Uitspraak

7 maart 2000 Strafkamer nr. 112068 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van 18 november 1998 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op 27 augustus 1954, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak 1.1. De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Kantonrechter te Terneuzen van 5 augustus 1997 - de verdachte ter zake van "als bestuurder van een motorrijtuig daarmede op een weg rijden zonder dat er voor dat motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen is gesloten en in stand gehouden" veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis. 1.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep, tevens houdende de aantekening mondeling vonnis, is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr H. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel voert aan dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte onverzekerd heeft gereden. 3.2. Het gaat in deze zaak om een verdachte aan wie is tenlastegelegd en ten aanzien van wie is bewezen verklaard dat zij op 4 september 1996 te Hulst als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) heeft gereden zonder dat er voor dit motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen was gesloten en in stand gehouden. 3.3. Het betreft hier een overtreding van art. 30, vierde lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, hierna: WAM. Dat artikellid heeft - behoudens nadien aangebrachte en hier niet ter zake doende wijzigingen - zijn huidige en ook ten tijde van het onderhavige feit geldende redactie gekregen bij de Wet van 30 november 1983, Stb. 1983, 613. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot die wet heeft geleid houdt onder meer in (Kamerstukken II, 1976-1977, 14 281, nr. 3, blz. 23): "Voorts is in verband met de arresten van "de Hoge Raad van respectievelijk 15 maart 1966, "NJ 1967, 438 en 11 juni 1968, NJ 1968, 330; "Verkeersrecht 1968, 71 wijziging gebracht in de "delictsomschrijvingen. In beide arresten ging "de Hoge Raad uit van een ruime interpretatie "van het begrip <>, dat in de huidige tekst van ar"tikel 30 wordt gebezigd. In het eerstgenoemde "arrest oordeelde de Hoge Raad dat bepaalde "beperkingen in de verzekeringsovereenkomst, "waardoor deze niet voldeed aan de in de wet "gestelde eisen, geen afbreuk kunnen doen aan "het door een verzekering gedekt zijn van de "burgerrechtelijke aansprakelijkheid in "overeenstemming met artikel 2, eerste lid, "omdat dergelijke beperkingen slechts kunnen "berusten op een beding in de overeenkomst en "door de verzekeraar niet aan benadeelde kunnen "worden tegengeworpen. In het tweede arrest "besliste de Hoge Raad, dat er ook sprake is van "<>, "indien de verzekering wel reeds is geëindigd, "maar de aansprakelijkheid van de verzekeraar "jegens de benadeelde krachtens artikel 13, "vierde lid, nog bestaat. Een zodanige opvatting "werkt evenwel nalatigheid in het nakomen van de "verzekeringsplicht in de hand. De wet legt op "bepaalde personen een verplichting tot het "sluiten van een verzekering die aan bepaalde "eisen moet voldoen en daaruit volgt dat deze "personen strafbaar behoren te zijn wanneer zij "deze verplichting niet nakomen. Daarom worden "in het eerste en tweede lid van artikel 30 "degenen op wie de verzekeringsplicht rust, "strafbaar gesteld, als zij geen verzekering "hebben gesloten welke voldoet aan de bij en "krachtens de W.a.m. gestelde eisen. In het "vierde lid is hetzelfde bepaald ten aanzien van "de bestuurder van een motorrijtuig, indien "voor het motorrijtuig niet een zodanige "verzekering is gesloten. "Ten overvloede zij opgemerkt dat het belang "van benadeelden hierbij niet in het geding is: "in beide hiervoor geschetste gevallen behouden "zij hun rechtstreekse vordering jegens de "verzekeraar". 3.4. De Rechtbank heeft uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat ten tijde van de staandehouding van de verdachte op 4 september 1996 te 14.17 uur ten aanzien van het door haar bestuurde motorrijtuig nog geen overeenkomst met betrekking tot een verzekering overeenkomstig de WAM was gesloten en dat de verdachte eerst op diezelfde datum na 15.00 uur een zodanige overeenkomst heeft gesloten, die vervolgens, met vermelding van 4 september 1996 als ingangsdatum van de dekking, in het daarvoor bestemde register is ingeschreven. Gelet op een en ander en tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen heeft de Rechtbank, door bewezen te verklaren dat de verdachte op 4 september 1996 een motorrijtuig heeft bestuurd zonder dat er voor dat motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de WAM was gesloten en in stand gehouden, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl die bewezenverklaring toereikend is gemotiveerd. Daarbij kan, naar de Rechtbank terecht heeft geoordeeld, de juistheid van verdachte's stelling dat de uit de op 4 september 1996 gesloten verzekeringsovereenkomst voortvloeiende dekking terugwerkende kracht had tot 0.00 uur in het midden blijven. Blijkens hetgeen hiervoor uit de parlementaire geschiedenis van art. 30 WAM is weergegeven, strekt de strafbaarstelling van de in dat artikel genoemde gedragingen er toe dat de in art. 2 van die wet neergelegde verplichting om voor een motorrijtuig voordat aan het verkeer wordt deelgenomen een verzekering te sluiten en in stand te houden, wordt nagekomen. Daaruit volgt dat de wetgever in een geval als het onderhavige voor de vraag of de delictsinhoud is vervuld, het tijdstip waarop de verzekeringsovereenkomst is gesloten beslissend heeft geacht. De tegen genoemde oordelen van de Rechtbank gerichte klachten falen dus. 3.5. Het middel bevat tenslotte nog de klacht dat de omstandigheid dat de tenlastelegging niet inhoudt dat het feit op 4 september 1996 is gepleegd te 14.17 uur meebrengt dat het tenlastegelegde niet kan worden bewezen. Die klacht faalt omdat zij in het recht geen steun vindt. 3.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president Davids als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Koster, Orie en Balkema, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 7 maart 2000.