Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5038

Datum uitspraak1999-10-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers99/4755 WET
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage Sector Bestuursrecht Tweede kamer, enkelvoudig UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Reg.nr.: 99/4755 WET Inzake [eiser] te [woonplaats], eiser, tegen de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit. Het besluit van verweerder van 23 april 1999, kenmerk 987581/RB. 2. Zitting. Datum: 8 september 1999. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. A.A.G. Balkenende. Verweerder is verschenen bij haar gemachtigde, mevrouw mr. M.M. Stroband, werkzaam bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (verder: CBR). 3. Feiten. Naar aanleiding van de schriftelijke mededeling op grond van artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (verder: WVW) van 1 augustus 1998 heeft verweerder bij besluit van 14 augustus 1998 beslist dat eiser zich diende te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid voor het besturen van de categorie(ën) van motorrijtuigen waarvoor eiser een rijbewijs is afgegeven. Op 24 september 1998 heeft de door verweerder aangewezen psychiater A.D. Hatenboer eiser medisch-psychiatrisch onderzocht. Op 22 oktober 1998 heeft voornoemde psychiater de medische dienst van het CBR omtrent zijn bevindingen gerapporteerd. Bij brief van 11 november 1998 is eiser namens verweerder medegedeeld dat hij niet geschikt werd geacht voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B. Bij brief van 1 december 1998 heeft eiser zich tot verweerder gewend met een verzoek om uitstel voor het doen van een verzoek om een tweede onderzoek, in verband met verblijf buitenslands van eiser. Bij brief van 7 december 1998 is geweigerd aan dat verzoek te voldoen, aangezien het in het kader van de verkeersveiligheid van belang is dat een tweede onderzoek zo spoedig mogelijk wordt uitgevoerd. Bij besluit van 8 december 1998 heeft verweerder besloten als uitslag van het onderzoek vast te stellen dat eiser niet geschikt werd geacht om motorrijtuigen van de categorie B te besturen en eisers rijbewijs voor categorie B ongeldig verklaard met ingang van 15 december 1998. Bij bezwaarschrift van 16 december 1998 heeft eiser tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij brief van 29 december 1998 heeft eiser verzocht om schorsing van verweerders besluit van 8 december 1998 in afwachting van (de resultaten van) het tweede onderzoek, waarop eiser meende aanspraak te kunnen maken. Op 9 maart 1999 hebben eiser en zijn gemachtigde het bezwaarschrift tijdens een hoorzitting mondeling toegelicht. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder besloten de bezwaren van eiser ongegrond te verklaren en het primaire besluit in stand te laten. Bij beroepschrift van 2 juni 1999 heeft eiser tegen dat besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend alsmede een verweerschrift, gedateerd 16 juli 1999. 4. Bewijsmiddelen. De gedingstukken en het verhandelde ter zitting. 5. Motivering. De rechtbank staat in dit geding voor de vraag of het bestreden besluit, met inachtneming van de daartegen ingebrachte bezwaren, in rechte stand kan houden. Daartoe wordt als volgt overwogen. Bij eiser zijn op 24 november 1993 een ademalcoholgehalte van 360 µg/l en een bloedalcoholgehalte van 0,83 promille vastgesteld, en op 18 juli 1998 een ademalcoholgehalte van 945 µg/l en een bloedalcoholgehalte van 2,17 promille. Uit het rapport van de psychiater Hatenboer van 22 oktober 1998 blijkt het volgende. Tijdens laboratoriumonderzoek op 23 september 1998 is een Gamma Gt-waarde van 147 µ/l vastgesteld (referentiewaarden 5-50) en een CDTect van 20 µ/l (referentiewaarden 0-20). Tijdens laboratoriumonderzoek op 21 september 1998 is een GammaGt-waarde van 94 µ/l vastgesteld. De psychiater Hatenboer heeft voorts vastgesteld dat bij eiser sprake is van afhankelijkheid van alcohol (DSM-IV, as I, 303.90) alsmede van misbruik van alcohol (DSM-IV, as I, 305.00). Eiser heeft zijn bevreemding uitgesproken over het feit dat laboratorium- onderzoek van op 21 september 1998 te Katwijk bij hem afgenomen bloedmonsters significant afwijkende waarden te zien geven na onderzoek te Katwijk (op 21 september 1998) respectievelijk te Rotterdam (op 23 september 1998). Dit betreft zowel ASAT/GOT, ALAT/GPT als GammaGt. Voorts heeft eiser gemotiveerd bestreden dat bij hem sprake is van afhankelijkheid van alcohol en/of van misbruik van alcohol, waarbij concreet is aangegeven op welke onderdelen eiser het rapport van de psychiater Hatenboer voor onjuist houdt. Ter zitting heeft eiser verder het volgende verklaard. Hij is werkzaam als tweede schipper op een […]schip dat werkzaamheden uitvoert [lokatie werkzaamheden]. Op dat schip geldt een absoluut alcoholverbod, zodat eiser gedurende acht weken achtereen op niet-alcoholhoudende drank is aangewezen. Voor een alcoholverslaafde is dat volgens eiser niet vol te houden. Eiser zou deze situatie tijdens het onderzoek door genoemde psychiater ook naar voren hebben gebracht. Eiser geeft wel toe dat hij tijdens verlof in Nederland in de weekends met vrienden uitgaat, waarbij hij wel 7-20 glazen bier drinkt. Gelet op de in het voorgaande geschetste omstandigheden had eiser een groot belang bij het ondergaan van een tweede onderzoek. Zulks klemt temeer daar verweerder in verband met de door de psychiater Hatenboer gestelde DSM-IV- diagnoses "afhankelijkheid van alcohol" en "misbruik van alcohol" norm 8.8 ("Chronisch misbruik van alcohol of drugs") van de Regeling eisen geschiktheid van 12 juni 1996 (Stcrt. 1996, 117) op eiser van toepassing heeft geacht. De toepasselijkheid van genoemde norm 8.8 betekent immers dat eiser, als persoon met een voorgeschiedenis van `probleemgedrag' als gevolg van inname van alcohol of drugs, zonder meer ongeschikt werd geacht zolang niet aannemelijk of (bij voorkeur met een medisch rapport) aantoonbaar is dat hij gedurende een recidiefvrije periode van één jaar met misbruik van het middel is gestopt. Nu eiser de conclusies van evengenoemde psychiater, zoals blijkt uit het bezwaar- schrift, niet kon delen en deze wenste aan te vechten, is het van belang dat hij daartoe reeds in de vorm van een tweede onderzoek in de gelegenheid zou zijn gesteld. Ter zitting is gebleken dat verweerder de in artikel 134, tweede lid, eerste volzin, van de WVW genoemde termijn van twee weken hanteert als een fatale termijn: nadien ingekomen verzoeken om een tweede onderzoek worden niet ingewilligd. Verweerders gemachtigde heeft deze beleidslijn gemotiveerd met een beroep op het belang van de verkeersveiligheid dat gediend is met een voortvarende afwikkeling van de in artikel 134 vervatte procedure. De rechtbank acht deze beleidslijn in het licht van de daarvoor gegeven motivering niet onredelijk, zij het dat op deze benadering uitzonderingen mogelijk dienen te zijn in gevallen waarin strikte hantering ervan voor de betrokkene, bij voorbeeld als gevolg van verblijf buitenslands, tot een onredelijke uitkomst leidt. Een dergelijk geval doet zich hier voor. Bij haar oordeelsvorming is de rechtbank uitgegaan van de parlementaire geschiedenis van het bepaalde in (thans) artikel 134, tweede lid, eerste volzin, WVW. De hier aan de orde zijnde mogelijkheid een tweede onderzoek te verlangen is bij amendement van de Kamerleden Roosen-van Pelt en Van der Vaart (Tweede Kamer, 1992-1993, 22 030, nr. 54) in de wet opgenomen. Aan de toelichting op dat amendement wordt het volgende ontleend: "Dit amendement beoogt een zorgvuldiger procedure te regelen rond de ongeldigverklaring van het rijbewijs bij personen die klaarblijkelijk niet meer over de rijvaardigheid beschikken om verantwoord aan het verkeer te kunnen deelnemen. Daartoe behoort in ieder geval dat betrokkene het recht wordt toegekend op een <>, indien hij het niet eens is met de uitslag van een verplicht gesteld onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.(...)". Tijdens de plenaire behandeling van wetsvoorstel 22 030 op 23 juni 1993 (Hand. TK 82-5989 m.k.) heeft mevrouw Roosen-van Pelt onder meer het volgende opgemerkt: "Met de minister zijn wij voorts van mening dat er in voldoende mate sprake moet zijn van rechtsbescherming. En daar zit het probleem. Over de procedure bereiken ons vooral klachten over het feit dat het oordeel van een deskundige in sterke mate bepalend is voor de beslissing van de minister. De procedure zou verbeterd kunnen worden door nu een regeling op te nemen die neerkomt op een mogelijkheid voor de betrokkene om een second opinion te vragen; bij een andere deskundige wel te verstaan. Een contra-expertise dus, laat dit duidelijk gezegd zijn. Ervan uitgaande dat zo'n herkeuring altijd wordt toegestaan, hoeft dat op zichzelf niet tot meer AROB-procedures te leiden. Voorts zal de minister bij een zelfde uitslag van het onderzoek steviger in haar schoenen staan bij de beslissing tot intrekking van het rijbewijs. Dat zou in het eindstadium kunnen leiden tot minder beroepszaken. Hiertoe heb ik een amendement ingediend.". De toenmalige minister van Verkeer en Waterstaat, May-Weggen, heeft in het debat op 24 juni 1993 (Hand. TK, 83- 6115, m.k. en r.k.) over deze materie onder meer het volgende opgemerkt: "Er is een bepaalde procedure nodig die ook in andere, vergelijkbare situaties wordt toegepast. Dit houdt in dat zodra de betrokkene bericht krijgt van de minister dat zijn rijbevoegdheid wordt ingenomen, vanwege het feit dat de arts hem niet geschikt acht om aan het wegverkeer deel te nemen, de betrokkene mij terug kan melden of ik daar nog even mee wil wachten omdat hij graag een tweede check wil. Wij wachten daar dan op. De tweede check zullen wij de doorslag laten geven." en voorts: "Hij meldt bij de minister dat hij graag voor een tweede keer wil worden onderzocht. In theorie zou hij ook meteen in beroep kunnen gaan, maar hij wil liever een tweede onderzoek. Dat is dan mogelijk. Wij zullen dat toestaan.". Het evengenoemde amendement op artikel 135 (inmiddels 134), tweede lid, WVW is vervolgens door de Tweede Kamer aangenomen. Gelet op de stelligheid waarmee door de toenmalige bewindsvrouwe is gesproken over een recht van de betrokkene op een tweede onderzoek, waarvan de uitslag doorslaggevend zal zijn voor de beslissing van de minister inzake ongeldigverklaring van het rijbewijs, kan aan een verzoek om een tweede onderzoek niet lichtvaardig voorbijgegaan worden. Ook het gebruik van het begrip "verlangen" van een tweede onderzoek acht de rechtbank hierbij niet zonder belang, waarbij nog valt aan te tekenen dat de indieners van het amendement door wetgevingsjuristen van het ministerie van Verkeer en Waterstaat een tekst is aangereikt die in het amendement is verwerkt. Uit de aangehaalde passages uit stukken betreffende de parlementaire behandeling van de WVW blijkt dat de wetgever de in de wet opgenomen mogelijkheid om een tweede onderzoek te verlangen heeft bedoeld als een strikte rechtswaarborg voor de betrokkene. Vaststaat dat eiser bij brief van 11 november 1998 door verweerder is geïnformeerd over de bevindingen van de psychiater Hatenboer, over de toepasselijkheid van de norm 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid en over verweerders voornemen om eisers rijbewijs voor de categorie B ongeldig te verklaren. Deze brief is zowel aangetekend als per gewone post aan het juiste postadres van eiser verzonden. Eerst bij brief van eisers raadsman van 1 december 1998 is verzocht om verlenging van de termijn voor het verzoeken van een tweede onderzoek. Daarmee is de wettelijke termijn van twee weken overschreden. Hoewel met deze brief nog geen concreet verzoek van eiser om een tweede onderzoek voorlag, had verweerder onder de gegeven omstandigheden niet mogen weigeren om, als verzocht, de termijn te verlengen. Vaststaat dat eiser begin november 1998 naar zijn schip in Maleisië was vertrokken en eerst tegen Kerstmis 1998 weer in Nederland zou zijn. Ook ingeval van een tijdig ingediend verzoek om een second opinion, zou dat tweede onderzoek derhalve op zijn vroegst eind december 1998 hebben kunnen plaatsvinden. Een dergelijk onderzoek vergt immers de aanwezigheid van de betrokkene in persoon. Onder deze omstandigheden, waarin met name ook het overleg tussen betrokkene, verblijvend in het buitenland, en zijn raadsman werd bemoeilijkt, had verweerder niet mogen weigeren het gevraagde uitstel voor nader overleg tussen eiser en zijn raadsman te verlenen. Uit de brief van eisers gemachtigde van 1 december 1998 bleek immers dat eiser indiening van een bezwaarschrift overwoog. Het strikte rechtswaarborgkarakter van het (verlangen van een) tweede onderzoek staat er aan in de weg om ook onder omstandigheden als hier aan de orde aan betrokkene het overschrijden van de twee-wekentermijn tegen te werpen. Deze strikte benadering van verweerder moet in strijd worden geacht met het evenredigheidsbeginsel, neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, Awb. Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder, met toepassing van artikel 8:75 Awb, te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763 en 1997, 796) vastgesteld op ¦ 1.420,=. Daarbij is 1 punt toegekend voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; gewicht van de zaak: gemiddeld. De rechtbank acht tevens termen aanwezig om te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van ¦ 210,= vergoedt. 6. Beslissing. De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ¦ 1.420,= onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (ministerie van Verkeer en Waterstaat) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden; Gelast dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Verkeer en Waterstaat) als rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht, zijnde ¦ 210,=, vergoedt. 7. Rechtsmiddel. Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 Awb kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrecht- spraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr. J.W. Sentrop en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 1999, in tegenwoordigheid van H. Pop als griffier. Voor eensluidend afschrift, de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, Verzonden: Coll. :