Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5067

Datum uitspraak2000-01-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers95/1489
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ak Gerechtshof Arnhem Tweede enkelvoudige belastingkamer nummer 95/1489 U i t s p r a a k op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte *X B.V. te *Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur Belastingdienst/Ondernemingen *P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de na te melden beschikking. 1. Naheffingsaanslag, beschikking en bezwaar 1.1. Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 januari 1993 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 1.574.130,- bij welke naheffingsaanslag bij beschikking van de Inspecteur heffingsrente in rekening is gebracht tot een bedrag van ƒ 320.144,-. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 7 september 1995 de beschikking heffingsrente gehandhaafd. 2. Geding voor het Hof 2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 15 september 1995, waarbij twintig bijlagen zijn overgelegd. 2.2. Tot de stukken van het geding behoort voorts het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen. 2.3. De eerste zitting is gehouden door de vierde enkelvoudige belastingkamer van het Hof te Arnhem op 20 september 1996. Daarbij zijn verschenen en gehoord *A, als gemachtigde van belanghebbende, alsmede namens de Inspecteur *B en C tot zijn bijstand. In deze zitting hebben de gemachtigde van belanghebbende (2) en de Inspecteur (1) pleitnota’s voorgedragen en overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. 2.4. Na deze zitting is op 1 oktober 1996 van de gemachtigde van belanghebbende een brief ontvangen met als bijlage een brief van de Inspecteur van 22 september 1996 De Inspecteur heeft een afschrift ontvangen van deze brief van de gemachtigde van belanghebbende. 2.5. Vervolgens heeft het lid van de vierde belastingkamer de zaak ter behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van het Hof. 2.6. De tweede zitting is gehouden door de tweede meervoudige kamer van het Hof op 19 mei 1999 te Arnhem. Daar zijn verschenen en gehoord. *A voornoemd, alsmede namens de Inspecteur *D en tot bijstand *C voornoemd. 3. De vaststaande feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussenpartijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, de volgende feiten vast. 3.1. Belanghebbende is bij akte van 17 juni 1991 opgericht door *A. De oprichting van belanghebbende had ten doel het in Nederland uitvoeren van het aannemingsbedrijf op dezelfde wijze als dat door *X-a GmbH te *Q in Duitsland plaatsvond. Belanghebbende werd bestuurd vanuit *Q. Ten tijde van de oprichting van belanghebbende was reeds een opdracht verkregen voor een bouwwerk in *R. 3.2. Met dagtekening 12 maart 1991 ontving belanghebbende van de Inspecteur een inlichtingenformulier voor ondernemers. In het retour gezonden formulier vermeldde belanghebbende onder meer als geschatte jaarlijkse omzet aan leveringen en diensten een bedrag van ƒ 12 miljoen. Daarop is aan belanghebbende een omzetbelastingnummer toegekend. 3.3. Na telefonisch contact in augustus 1991 met de gemachtigde van belanghebbende heeft *C namens de Inspecteur zijn visie verwoord in een aan de gemachtigde van belanghebbende gerichte brief van 20 september 1991. *C is van mening dat belanghebbende noch in Nederland is gevestigd, noch in Nederland beschikt over een vaste inrichting en derhalve is aan te merken als buitenlands belastingplichtige, die aangifte moet doen bij de Belastingdienst/Ondernemingen *S. 3.4. In een brief van 5 november 1991 schrijft *E aan *F van de Belastingdienst/*T het volgende: "verzocht wordt belanghebbende bij de Eenheid *T als ondernemer te registreren en een artikel 23-codenummer toe te kennen; als de ontwikkeling van de Nederlandse activiteiten daartoe aanleiding geeft zal belanghebbende in Nederland een kantoor openen; belanghebbende bouwt momenteel in *R voor een aanneemsom van ongeveer ƒ 20 miljoen; op de bouwplaats staat een keet waar een eenvoudige, ten behoeve van de bouw opgezette, administratie wordt bijgehouden; de uiteindelijke administratie wordt in *Q bijgehouden; gelet op de bouwplaats is de Eenheid *T bevoegd." Voorts wordt in de brief melding gemaakt van het standpunt van *C in zijn brief van 20 september 1991. 3.5. Intussen had belanghebbende eind augustus 1991 van de Inspecteur een aangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 maart tot en met 31 juli 1991 ontvangen. De aangifte moest voor 1 oktober 1991 worden gedaan. Omdat de aangifte niet tijdig werd gedaan legde de Inspecteur met dagtekening 5 december 1991 ambtshalve een naheffingsaanslag omzetbelasting op ten bedrage van ƒ 12.500,-. Het door de gemachtigde tegen deze naheffingsaanslag ingediende bezwaarschrift vermeldde: ‘Blijkens de ingediende aangifte is er geen omzetbelasting verschuldigd’. De naheffingsaanslag is daarop vernietigd. 3.6. Volgende aangiftebiljetten omzetbelasting over oktober en november 1991 zijn door belanghebbende op 22 november 1991 en 19 december 1991 als nihilaangiften en *T geretourneerd aan de Inspecteur. Vanaf 1992 zijn geen aangiftebiljetten omzetbelasting meer aan belanghebbende toegezonden. 3.7. Met dagtekening 12 december 1991 zond de Inspecteur aan *E voornoemd een vragenlijst in verband met het verzoek om toekenning van een codenummer op grond van artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 bij invoer van goederen. Op 13 januari 1992 heeft de Inspecteur de vragenlijst ingevuld retour ontvangen. In de vragenlijst heeft belanghebbende onder meer vermeld, dat zij per jaar voor ƒ 300.000,- tot ƒ 400.000,- importeert en dat de totale omzet per jaarƒ 5.800.000,- bedraagt. 3.8 Met dagtekening 24 januari 1992 zond de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende een beschikking met de volgende inhoud: "Gezien een verzoek om belanghebbende aan te wijzen als degene van wie de belasting zal worden geheven die er verschuldigd is ter zake van de invoer van voor belanghebbende bestemde goederen; overwegende dat aan het verzoek om toekenning van een codenummer niet kan worden tegemoetgekomen omdat de inspecteur te *T competent is. Het verzoek zal derhalve aan hem worden doorgezonden. Wijst het verzoek af." 3.9. Inspecteur voor de heffing van omzetbelasting uit de administratie afgevoerd. Vervolgens is het dossier van belanghebbende zoekgeraakt. 3.10. Op 1 juni 1992 en op 8 oktober 1992 schreef de gemachtigde aan de Inspecteur *T dat belanghebbende nog steeds geen aangiftebiljetten omzetbelasting had ontvangen. Verzocht werd om uitreiking van aangiftebiljetten omzetbelasting op korte termijn. 3.11. Bij het opmaken van deze beschikking is belanghebbende op de eenheid van de Op de verzoeken van belanghebbende volgt geen reactie. De brieven zijn wel in het dossier van belanghebbende terechtgekomen. 3.12. In een aan de gemachtigde gezonden brief van 28 juni 1995 deelde de Inspecteur mee, dat hij het ingevulde inlichtingenformulier van belanghebbende had ontvangen en dat belanghebbende op basis daarvan voor de omzetbelasting in de administratie was opgenomen met ingang van 1 januari 1992. Voorts werd erop gewezen dat om redenen van administratieve aard aangiftebiljetten over verstreken tijdvakken zouden worden toegezonden. Daarop was aangetekend geen betalingen te doen. 3.13. Belanghebbende heeft de van haar opdrachtgever ontvangen bedragen aan omzetbelasting, welke bedragen zij niet op aangifte heeft voldaan, in haar bij de aangiften vennootschapsbelasting gevoegde fiscale vermogensopstellingen telkens in de rubriek ‘Kortlopende schulden en overlopende passiva’ vermeld onder ‘Omzetbelasting’. Het bedrag van de niet op aangifte voldane omzetbelasting heeft belanghebbende in de tussentijd belegd. 3.14. Bij de behandeling van aangiften vennootschapsbelasting van belanghebbende in 1995 is een onderzoek ingesteld naar de in de jaarrekeningen vermelde belastingschuld. Naar aanleiding van dit onderzoek is de onderhavige naheffingsaanslag vastgesteld zonder verhoging alsmede de onderwerpelijke bestreden beschikking heffingsrente. De naheffingsaanslag is als volgt berekend: 1991 1992 1993 Belasting ƒ 855.353 ƒ 723.722 ƒ 4.945 neg Heffingsrente ƒ 216.618 ƒ 103.854 ƒ 328 neg. 3.15. Na de eerst gehouden zitting heeft de Inspecteur het Hof bericht dat het berekenen van heffingsrente beperkt kan blijven tot 28 juni 1995. De heffingsrente is door de Inspecteur nader als volgt berekend: 1991 ƒ 213.374 1992 - 101.109 1993 - 309 neg totaal ƒ 314.174. Belanghebbende heeft met deze nadere berekening op zichzelf van de Inspecteur ingestemd. 4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 4.1. Partijen houdt verdeeld of de Inspecteur terecht heffingsrente in rekening heeft gebracht, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoord. 4.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. 4.3. Daaraan is mondeling, afgezien van hetgeen reeds hiervoor onder de vaststaande feiten is opgenomen, het volgende - zakelijk weergegeven - toegevoegd: 4.3.1. Namens belanghebbende: (in de eerste zitting) 4.3.2. In de gesprekken met *C van de Eenheid *P en *F van de Eenheid *T was afgesproken dat belanghebbende wel aangifte zou doen en dat belanghebbende onder de Eenheid *T zou ressorteren. Hij, de gemachtigde, heeft konsekwent gehandeld. (in de tweede zitting) 4.3.3. De Inspecteur heeft zelf onduidelijkheid geschapen over de vraag of de Inspecteur *T dan wel de Belastingdienst/Ondernemingen *S bevoegd was. 4.3.4. De nihilaangiften zijn door belanghebbende zelf gedaan, omdat er een onduidelijke situatie was. In Duitsland kan het betalen van belasting bij een verkeerde eenheid tot problemen leiden. Na de nihilaangiften in de tweede helft van 1991 is ondanks alle berichten aan de Inspecteur *T niets meer van deze vernomen. 4.3.5. Zij wijst er nogmaals op dat in 1992 meerdere malen tevergeefs initiatief is genomen om tot uitreiking van aangiftebiljetten te komen. Door de Inspecteur: (in de eerste zitting) 4.3.6. Omzetbelastingnummers worden centraal afgegeven. In april/mei 1991 is door zijn eenheid aan belanghebbende een omzetbelastingnummer toegekend na een verzoek daartoe door de gemachtigde. In augustus en daarna zijn aangiftebiljetten verzonden. Belanghebbende had hoe dan ook aangifte kunnen doen. 4.3.7. De brief van 28 juni 1995 met de mededeling dat belanghebbende in de omzetbelastingadministratie is opgenomen is ten onrechte opgemaakt en aan belanghebbende gezonden. Dat moet de gemachtigde van belanghebbende hebben begrepen. (in de tweede zitting) 4.3.8. In augustus 1991 is aan belanghebbende een omzetbelastingnummer als binnenlands belastingplichtige toegekend. Dit is een uniek nummer waarop altijd belasting kan worden betaald. Toen kwamen in september 1991 de nadere beoordeling van de heer *C en zijn conclusie dat belanghebbende buitenlands belastingplichtige zou zijn. Het door hem toegekende unieke omzetbelastingnummer brengt ook mee dat de Inspecteur *T belanghebbende niet meteen in zijn bestand kon opvoeren. Aan belanghebbende was immers al een omzetbelastingnummer toegekend. 4.4. Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de beschikking heffingsrente en subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de heffingsrente tot enkel over 1991, zijnde het nader door de Inspecteur berekende bedrag van ƒ 213.374,-. 4.5. De Inspecteur concludeert nader tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de heffingsrente tot een bedrag van ƒ 314.174,-. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Ingevolge artikel 30a, lid 3, aanhef en onderdeel d, ten eerste, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot en met 31 mei 1996) - voorzover van belang - wordt met betrekking tot de omzetbelasting heffingsrente berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het kalenderjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. 5.2. Belanghebbende is van mening, dat zij vanaf het begin er alles aan heeft gedaan om tijdig en op de juiste plaats omzetbelasting te betalen en dat het feit dat de omzetbelasting te laat is betaald uitsluitend is te wijten aan het niet nakomen van gemaakte afspraken door en verzuimen van de Belastingdienst. 5.3. De Inspecteur ontkent het bestaan van een afspraak en is van mening dat terecht heffingsrente in rekening is gebracht. 5.4. De strekking van de regeling van de heffingsrente is blijkens de wetsgeschiedenis het wegnemen van rentevoor- of nadeel met betrekking tot het tijdstip van het opleggen van een aanslag. Dientengevolge staat aan de berekening van heffingsrente niet in de weg de omstandigheid dat het niet aan de schuld of nalatigheid van een belastingplichtige is te wijten dat te weinig belasting op aangifte is voldaan (HR 8 december 1993, BNB 1994/51). 5.5. Het voorgaande neemt evenwel niet weg, dat een belastingplichtige erop mag vertrouwen dat de Belastingdienst voortvarend te werk gaat en aldus het ontstaan en oplopen van heffingsrente zal trachten te beperken. Het is daarom naar het oordeel van het Hof in strijd met de redelijkheid en billijkheid te achten, indien het in rekening brengen van heffingsrente voornamelijk het gevolg is van ernstig onzorgvuldig handelen van de Belastingdienst. 5.6. Anders dan belanghebbende, leest het Hof in de brief van de gemachtigde aan de Inspecteur *T van 5 november 1991 niet dat tussen belanghebbende en de Belastingdienst een afspraak is tot stand gekomen, welke in deze brief wordt bevestigd. 5.7. Gelet op de onder de feiten weergegeven gang van zaken houdt het Hof het ervoor dat tot 24 januari 1992, de datum van de onder 3.8 vermelde beschikking van de Inspecteur, tussen belanghebbende en de Inspecteur misverstand en/of communicatiestoornis heeft bestaan over de vragen of belanghebbende als binnenlans dan wel als buitenlands belastingplichtige moest worden aangemerkt en welke eenheid van de Belastingdienst ten aanzien van belanghebbende voor de omzetbelasting bevoegd was. 5.8. Tot 24 januari 1992 is aan beide partijen een verwijt te maken met betrekking tot het niet tijdig doen van aangifte door belanghebbende. Belanghebbende beschikte in 1991 vanaf april/mei immers over een omzetbelastingnummer en kon, gelet op de aan haar toe te rekenen wetenschap van haar gemachtigde omtrent de praktijk van de omzetbelasting, de belasting voldoen. De Inspecteur trad, ondanks dat hij wist van het bestaan van belanghebbende, van het feit dat zij omzet maakte en van het, door hem betwiste, standpunt van belanghebbende, daartegen niet adekwaat op. 5.9. Nadat de Inspecteur in de beschikking van 24 januari 1992 aan belanghebbende had kenbaar gemaakt dat geen omzetbelasting-codenummer kon worden toegekend en dat het verzoek van belanghebbende om toekenning van een codenummer aan de Inspecteur *T was doorgezonden heeft *T verzocht op korte termijn aangiftebiljetten aan haar uit te reiken. Ondanks de herhaalde verzoeken van de zijde van belanghebbende is door de Belastingdienst geen actie meer ondernomen. 5.10. Het voorgaande brengt het Hof tot de conclusie, dat op 1 juli 1992, zijnde één maand na het eerste verzoek van belanghebbende aan de Inspecteur *T om uitreiking van aangiftebiljetten omzetbelasting, het punt is bereikt dat de Belastingdienst te dezen zodanig onzorgvuldig handelen kan worden verweten, dat hij zijn recht om aan belanghebbende heffingsrente in rekening te brengen heeft verwerkt. 5.11. Gelet voorts op de nadere standpuntbepaling van de Inspecteur in 3.15 hiervoor moet de berekening van heffingsrente worden beperkt tot rente over de van belanghebbende nageheven belasting tot en met 30 juni 1992 met als einddatum 28 juni 1995. 6. Slotsom Het beroep van belanghebbende is gedeeltelijk gegrond. 7. Proceskosten Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op [(3 × ƒ 710,-) × 2] ƒ 4.260,-. 8. Beslissing Het Gerechtshof vernietigt de bestreden uitspraak; vermindert de in rekening gebrachte heffingsrente tot rente over de tot en met 30 juni 1992 van belanghebbende nageheven belasting met als einddatum 28 juni 1995; - gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht van ƒ 75,- te vergoeden; - veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van ¦ 4.260,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden. Aldus gedaan en in openbaar uitgesproken op 20 januari 2000 te Arnhem door mr Röben, raadsheer, als voorzitter, mrs Lamens en F.J.P.M. Haas, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Den Ouden, als griffier. (R. den Ouden) (J.B.H. Röben) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 januari 2000 Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.