Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5086

Datum uitspraak1998-12-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers17/09597-98 en 17/095411-97
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN Beknopt vonnis. Uitspraak d.d. 24 december 1998. Parketnummer 17/095184-98 17/095297-98 t.b. 17/095411-97 t.b. VONNIS van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken , in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte: [verdachte] gevestigd te [plaats], [adres]. De rechtbank heeft gelet op de ter terechtzitting gehouden onderzoeken van 10 november 1998 en 15 december 1998. De verdachte is verschenen, vertegenwoordigerd door [naam] en [naam], bijgestaan door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden. TELASTELEGGING: Aan dit vonnis is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de dagvaarding gehecht, waaruit de inhoud van de telaste-legging geacht moet worden hier te zijn overgenomen. GEVOERDE VERWEREN: De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van 15 december 1998 met betrekking tot de onder 1., 2., 3. en 4. telastegelegde feiten overeenkomstig de door hem overgeleg-de pleitnota primair betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard nu het openbaar ministerie in een periode van ruim 2 jaren het instellen van een strafvordering achterwege heeft gelaten en derhalve in strijd heeft gehandeld met artikel 6 EVRM (undue delay) en daarnaast dat verdachte er redelijkerwijs op heeft mogen vertrouwen, dat tegen haar geen strafvervolging zou worden ingesteld. Subsidiair heeft de raadsman terzake voornoemde feiten betoogd tot ontslag van alle rechtsvervolging in verband met de overmachtsituatie waarin verdachte heeft verkeerd. Terzake het onder 5 telastegelegde feit heeft de raadsman betoogd tot ontslag van alle rechtsvervolging nu verdachte, gelet op de omstandigheden van het geval van oordeel is, dat in dezen een terechte afweging is gemaakt, naar aanleiding van een niet voorziene/voorzienbaar defect aan het afsluitmechanisme en er derhalve sprake is van een overmachtsituatie voor verdachte. BERAADSLAGING: Op 19 april 1996 meldt verdachte aan het Waterschap Friesland, dat er problemen zijn met haar afvalwaterzuiveringsinstallatie, waardoor zij niet meer kan voldoen aan de voorschriften zoals deze in de aan verdachte verleende vergunning zijn neergelegd. Dat leidt tot onmiddellijk overleg tussen de verdachte en het Waterschap, hetgeen echter niet direct leidt tot een oplossing. Op 6 mei 1996 wordt een strafrechtelijk opsporingsonderzoek gestart, zulks mede na overleg met de officier van justitie. Vanaf 19 april 1996 blijkt uit de zeer regelmatige metingen van het afvalwater dat de verdachte bij voortduring de vergunningsvoorschriften overtreedt. In de tweede helft van mei 1996 worden diverse vertegenwoordigers van verdachte in het kader van het strafrechtelijk onderzoek gehoord over de ontstane situatie. Klaarblijkelijk op grond van de voortdurende overtredingen van de verdachte legt de officier van justitie op 26 juni 1996 een voorlopige maatregel op als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de Economische Delicten (WED), waarin de verdachte onder meer wordt opgedragen binnen één week zodanige maatregelen te treffen dat verdachte weer aan alle vergunningsvoorschriften voldoet. Vervolgens wordt op 30 augustus 1996 het opsporingsonderzoek in technische zin afgesloten (al wordt het proces-verbaal pas op 6 maart 1997 afgesloten). Uit dat proces-verbaal valt af te leiden dat tot aan 30 augustus 1996 verdachte niet voldeed aan de voorschriften. Begin september 1996 geeft de officier van justitie opdracht voor het opmaken van een aanvullend proces-verbaal zulks in verband met de nog steeds voortdurende overtreding van de vergunningsvoorwaarden door verdachte. Uit dat, uiteindelijk op 23 april 1998 afgesloten proces-verbaal blijkt dat verdachte in ieder geval tot aan 10 september 1997, nagenoeg dagelijks, de voorschriften (soms zeer fors) overschrijdt. De door de officier van justitie op 26 juni 1996 opgelegde voorlopige maatregel verliest op 26 december 1996 ingevolge artikel 28, lid 3, WED haar rechtskracht. In maart 1997 vindt een bespreking plaats tussen de officier van justitie en vertegenwoordigers van verdachte. In januari 1998 worden een tweetal vertegenwoordigers van de verdachte in het kader van het aanvullend strafrechtelijk onderzoek gehoord. De officier van justitie roept bij dagvaarding van 13 oktober 1998 de verdachte op voor de zitting van 10 november 1998. Ten aanzien van hetgeen hiervoor is weergegeven overweegt de rechtbank het navolgen-de. De officier van justitie heeft reeds in mei 1996 er blijk van gegeven de zaak ernstig op te vatten door na overleg een strafrechtelijk onderzoek op te starten. De eerste resultaten van dat onderzoek waren klaarblijke-lijk van dien aard dat de officier van justitie het noodzake-lijk achtte de verdachte een voorlopige maatregel op te leggen. Vervolgens heeft de officier van justitie in september 1996 opdracht gegeven voor een aanvullend onderzoek. Op 26 december 1996 is van rechtswege de voorlopige maatregel afgelopen, zonder dat is gebleken van enig bericht of standpuntbepaling van de zijde van de officier van justitie, terwijl zulks wel in de rede zou hebben gelegen, gelet op de omstandigheid dat de verdachte ook dan nog steeds bijna dagelijks de vergunningsvoorschriften overtrad. De volgende kenbaar geworden bemoeienis van de officier van justitie met de zaak is het doen uitgaan van de dagvaarding op 13 oktober 1998. Weliswaar heeft in maart 1997 nog een bespreking plaatsgevonden tussen verdachte en de officier van justitie, maar nu niets is komen vast te staan omtrent de aard en de inhoud van die bespreking, kan de rechtbank deze bespreking niet in zijn oordeel betrekken. In deze gehele periode zijn er binnen het bestuurlijk handhavingstraject op allerlei niveaus intensieve contacten met de verdachte, zijn er voorts bijna dagelijks controles en zijn er diverse maatregelen getroffen om tot een oplossing van de problemen te komen. De rechtbank is van oordeel, dat, gelet op de lange tijdspanne waarin de officier van justitie geen kenbare activiteiten in de zaak heeft ontplooid - zulks na aanvankelijk in het begin zeer actief te zijn geweest - terwijl binnen het bestuurlijk handhavingstraject voortdurende intensieve contacten werden onderhouden tussen alle betrokkenen, bij de verdachte het vertrouwen kon en mocht ontstaan dat de officier van justitie zich op het standpunt was gaan stellen dat de zaak bestuursrechtelijk tot een oplossing diende te komen en dat hij niet meer tot een strafvervolging zou overgaan, zulks in ieder geval zolang geen sprake was van gewijzigde omstandigheden. Nu niet is gebleken dat ten tijde van het doen uitgaan van de dagvaarding op 13 oktober 1998 sprake was van evenbedoelde gewijzigde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie door niettemin te dagvaarding heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde te weten het vertrouwensbeginsel alsmede met het in artikel 6 van het EVRM neergelegde beginsel van de redelijke termijn zulks in hun onderling verband beschouwd. Het vorenoverwogene moet naar het oordeel van de rechtbank meebrengen dat de officier van justitie niet in zijn strafvervolging mag worden ontvangen en niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Met betrekking tot het door de raadsman aangevoerde verweer terzake het onder 5. telastegelegde feit, is de rechtbank van oordeel dat dit verweer dient te worden verworpen, nu geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen op grond waarvan aannemelijk kan worden dat van de betrokken chauffeur in redelijkheid niet kon worden verwacht dat hij zou wachten op een nieuwe aanhanger, zodat het slachtafval overeenkomstig de daartoe gestelde regels kon worden vervoerd. KWALIFICATIE: Het bewezene levert op de overtreding: feit 5.: Overtreding van een voorschrift gesteld krach-tens artikel 9, eerste lid, juncto artikel 12 van de Destructiewet, begaan door een rechtspersoon. STRAFBAARHEID VERDACHTE: De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken. STRAFMOTIVERING: De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden straf-soort en strafmaat in aanmerking: - de aard en de ernst van het gepleegde feit; - de omstandigheden waaronder dit is begaan; - de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken en deze naar voren komt uit: - het haar betreffende uittreksel uit het documentatieregister. De rechtbank slaat geen acht op de ad informandum gevoegde feiten, nu uit het pleidooi van de raadsman blijkt, dat verdachte te dier zake verweer wenst te voeren. TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN: De rechtbank heeft gelet op de artikelen 23, 24 en 51 van het Wetboek van Strafrecht, 9 en 12 van de Destructiewet, 25 van het Destructiebesluit 1996 en 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten. DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT: RECHTDOENDE: Verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging terzake de onder 1., 2., 3. en 4. telastegelegde feiten. Verklaart het onder 5. telastegelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar in voege als voormeld en verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte te dier zake tot: Betaling van een geldboete ten bedrage van ƒ 300,00 (driehonderd gulden). Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan het bewezen-verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij. Dit vonnis is gewezen door mr. O. Anjewierden, voorzitter, mrs. L.A.D. Lindenbergh en F. Koster, rechters, bijgestaan door dhr. A.E. Tuinstra, griffier, en uitgesproken ter openbare te-rechtzitting van de rechtbank op 24 december 1998. Mr. Lindenbergh is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.