Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5087

Datum uitspraak2000-02-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers17/095184-98
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN Beknopt vonnis. Uitspraak d.d. 29 februari 2000. Parketnummer 17/095184-98. Ter berechting gevoegd parketnummers 17/095297-98. VONNIS van de meervoudige kamer voor de behandeling van economische strafzaken, in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte: [verdachte] gevestigd te [vestigingsplaats], [adres]. De rechtbank heeft gelet op het ter terechtzitting gehouden onderzoek van 15 februari 2000, met inachtneming van hetgeen door het hof is bepaald in zijn arrest van 21 oktober 1999. De verdachte is verschenen, vertegenwoordigd door [naam directeur], directeur van verdachte en [naam gemachtigde], gemachtigde, bijgestaan door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden. TELASTELEGGING: Aan dit vonnis is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de dagvaarding gehecht, waaruit de inhoud van de telastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen. In de telastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in haar belangen geschaad. BERAADSLAGING: De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging, subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu zij als gevolg van calamiteuze omstandigheden in een overmachtsituatie verkeerde. Beide verweren zijn nader uitgewerkt in de door de raadsman overhandigde pleitnotitie welke aan het proces-verbaal is gehecht. De rechtbank is van oordeel dat het verweer betreffende niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie reeds door het hof is afgedaan bij het arrest van 21 oktober 1999. Er zijn thans geen nieuwe feiten of omstandigheden bekend geworden die de rechtbank anders doen besluiten. Met betrekking tot de strafbaarheid van de verdachte is de rechtbank van oordeel dat de vetlozing heeft kunnen plaatsvinden omdat de vettank geen waarschuwingssysteem had, hier had verdachte zelf voor kunnen zorgdragen; voor wat betreft de varkenspest overweegt de rechtbank dat verdachte de bedrijfssector kent en weet dat dit soort omstandigheden zich kunnen voordoen, verdachte had daar de capaciteit op kunnen aanpassen. Nu de gestelde calamiteuze omstandigheden voorzienbaar waren en verdachte de gevolgen had kunnen voorkomen dan wel beperken faalt het beroep op overmacht. De raadsman heeft voorts kort en zakelijk weergegeven aangevoerd dat de in de feiten 1 en 2 bedoelde vergunning bij uitspraak van 7 januari 1999 door de Raad van State in zijn geheel is vernietigd, hetgeen inhoudt dat die vergunning thans geacht moet worden nimmer te hebben bestaan, zodat de verdachte ook niet de in die vergunning gestelde en tenlastegelegde voorwaarden overtreden kan hebben, zulks een en ander gelet op artikel 10:42 van de Algemene Wet Bestuursrecht (ABW). De rechtbank verwerpt dit verweer, nu in artikel 1:6 ABW, voor zover thans van belang, artikel 10:42 ABW voor wat betreft de opsporing en vervolging van strafbare feiten, niet van toepassing wordt verklaard. De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de voorlopige maatregelen bedoeld in de feiten 3 en 4 ten onrechte gericht zijn aan [naam], nu deze rechtspersoon het niet in haar macht zou hebben om aan de in die voorlopige maatregelen gestelde voorwaarden te voldoen. Wat er zij van hetgeen door de raadsman is gesteld dienaangaande, uit het dossier, alsmede uit hetgeen ter terechtzitting is gebleken, heeft er bij verdachte geen enkel misverstand over bestaan dat bedoelde voorlopige maatregelen inhoudelijk tot haar waren gericht en heeft zij naar aanleiding van die voorlopige maatregelen ook activiteiten ontplooid welke er op waren gericht aan die voorlopige maatregelen te voldoen. Reeds daarom is de rechtbank van oordeel dat het door de raadsman gestelde geen doel kan treffen. Ten overvloede wijst de rechtbank nog op de gevoerde bestuursrechtelijke procedure, waarin verdachte zich als "[naam/verdachte], thans [verdachte]" als procespartij heeft gepresenteerd, waaruit evenzeer de vereenzelviging van beide rechtspersonen kan volgen. BEWEZENVERKLARING: De rechtbank acht het onder 1, 2, 3 en 4 telastegelegde bewezen, met dien verstande dat: 1. [naam/verdachte] en/of zij, verdachte, (als rechtsopvolgster van [naam] met dezelfde bedrijfsuitoefening en dezelfde directeur), in de periode van 22 april 1996 tot en met 30 augustus 1996, te of bij [plaats,] in de gemeente [gemeente], terwijl aan [naam/verdachte], (als beheermaatschappij van [naam/verdachte]), door of namens Waterschap Friesland, (op 2 januari 1996) een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren was verleend, opzettelijk, meermalen zich heeft gedragen in strijd met voorschrift 7 van voornoemde vergunning, immers heeft [naam/verdachte] en/of zij, verdachte, in of omstreeks bovengenoemde periode, meermalen via de afvalwaterzuiveringsinstallatie (AWZI) afvalwater geloosd op het Prinses Margrietkanaal, terwijl, in strijd met de in (genoemd) voorschrift 7 onder 2 vermelde tabel met de daarin opgesomde maximale concentraties van een aantal parameters), in het effluent als bedoeld in voorschrift 3 lid 2, gemeten ter plaatse van de meetvoorziening, op (onder meer) de volgende data de volgende concentraties per vermelde parameter in een steekmonster werden bepaald: Steekmonsters (zie bijlage 12 van het proces-verbaal) Datum BZV (in mg/l) CZV (in mg/l) Kj-N (in mg/l) 20 juni 1996 870 15.500 1.350 3 juli 1996 111 2.190 269 19 juli 1996 158 3.630 394 1 augustus 1996 210 6.050 609 16 augustus 1996 253 5.890 820 (waarbij BZV = Biochemisch Zuurstofverbruik CZV = Chemisch Zuurstofverbruik Kj-N= Kjeldahl Stikstof-gehalte) 2. [naam/verdachte] en/of zij, verdachte, in de periode van 31 augustus 1996 tot en met 28 februari 1997 (als rechtsopvolger van [naam verdachte] met dezelfde bedrijfsuitoefening en dezelfde directeur), en/of zij, verdachte, in de periode van 1 maart 1997 tot en met 5 november 1997, te of bij [plaats], in de gemeente [gemeente], terwijl aan [naam verdachte] Beheer B.V., als beheermaat-schappij van [naam verdachte], door of namens Waterschap Friesland (bij besluit van 2 januari 1996) een vergun-ning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren was verleend, opzettelijk zich meermalen heeft gedragen in strijd met voorschrift 7 van voornoemde vergunning, immers heeft [naam verdachte] en/of zij, verdachte, in bovengenoemde periode, meermalen via de afvalwaterzuiveringsinstallatie (AWZI) afvalwater geloosd op het Prinses Margrietkanaal, terwijl, in strijd met de in (genoemd) voorschrift 7 onder 2 vermelde tabel met de daarin opgesomde maximale concentraties van een aantal parameters, in het effluent als bedoeld in voorschrift 3 lid 2, gemeten ter plaatse van de meetvoorziening, op (onder meer) de volgende data de volgende concentraties per vermelde parameter in steekmonsters werden bepaald: Datum BZV (in mg/l) CZV (in mg/l) Kj-N (in mg/l) 27 september 1996 63 1.160 156 28 november 1996 320 1.850 187 30 januari 1997 241 1.770 240 7 februari 1997 630 4.440 404 11 maart 1997 550 6.040 494 (waarbij BZV = Biochemisch Zuurstofverbruik CZV = Chemisch Zuurstofverbruik Kj-N= Kjeldahl Stikstof-gehalte) 3. [naam/verdachte] en/of zij, verdachte, (als rechtsopvolgster van [naam verdachte] met dezelfde bedrijfsuitoefening en dezelfde directeur), hoewel aan [naam verdachte] Beheer B.V., (als beheermaatschappij van [naam verdachte]) op 26 juni 1996 vanwege de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden, een voorlopige maatregel (kenmerk VM 12/96), als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de economi-sche delicten, was betekend, inhoudende dat verdachte met ingang van het moment van uitreiken zich diende te onthouden van het handelen in strijd met de bij of krachtens artikel 1 en/of artikel 26 van de Wet verontreiniging oppervlakte-wateren gestelde bepalingen, hetgeen impliceerde, 1. dat [naam verdachte] Beheer B.V. binnen een week na uitreiking van deze voorlopige maatregel door toepas-sing van een of meer fysische scheidingsmethoden (waarbij te denken valt aan een Bandfilter Turbodrain danwel een gelijkwaardige voorziening) het slib uit het effluent verwijdert op een zodanige wijze dat het op het oppervlaktewater geloosde effluent weer aan de lozingsnormen voldoet; 2. dat [naam verdachte] Beheer B.V. alle aanwijzingen die door of namens Waterschap Friesland in deze kwestie worden gegeven, opvolgt; in de periode van 26 juni 1996 tot en met 30 augustus 1996, te of bij [plaats], in de gemeente [gemeente], meermalen opzettelijk heeft gehandeld in strijd met eerderbedoelde voorlopige maatregel, immers: werd meermalen, door het uitschakelen en/of het verwijderen van de geïnstalleerde zeefbandfilter en/of de decanters, niet op zodanige wijze slib uit het effluent verwij-derd dat het geloosde effluent weer voldeed aan de lozingsnormen; 4. [naam/verdachte] en/of zij, verdachte, (als rechtsopvolgster van [naam verdachte] met dezelfde bedrijfsuitoefening en dezelfde directeur), hoewel aan [naam verdachte] Beheer B.V., (als beheermaatschappij van [naam verdachte]) op 26 juni 1996 vanwege de officier van justitie in het arrondisse-ment Leeuwarden, een voorlopige maatregel (kenmerk VM 12/96), als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de economische delicten, was betekend, inhouden-de dat verdachte met ingang van het moment van uitreiken zich diende te onthouden van het handelen in strijd met de bij of krachtens artikel 1 en/of artikel 26 van de Wet verontreini-ging oppervlaktewateren gestelde bepalingen,hetgeen impliceerde, 1. dat [naam verdachte] Beheer B.V. binnen een week na uitreiking van deze voorlopige maatregel door toepassing van een of meer fysische scheidingsmethoden (waarbij te denken valt aan een Bandfilter Turbodrain danwel een gelijkwaardige voorziening) het slib uit het effluent verwijdert op een zodanige wijze dat het op het oppervlaktewater geloosde effluent weer aan de lozingsnormen voldoet; 2. dat [naam verdachte] Beheer B.V. alle aanwijzingen die door of namens Waterschap Friesland in deze kwestie worden gegeven, opvolgt; in de periode van 31 augustus 1996 tot en met 25 december 1996, te of bij [plaats], in de gemeente [gemeente], meermalen opzettelijk heeft gehandeld in strijd met eerderbedoelde voorlopige maatregel, immers: werd meermalen, door het uitschakelen en/of het verwijderen van de geïnstalleerde zeefbandfilter en/of de decanters, niet op zodanige wijze slib uit het effluent verwijderd dat het geloosde effluent weer voldeed aan de lozingsnormen. De verdachte zal van het meer of anders telastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht. KWALIFICATIE: Het bewezene levert op 1: Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 26 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon. 2: Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 26 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon. 3: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 33 van de Wet op de economische delicten, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon. 4: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 33 van de Wet op de economische delicten, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon. STRAFBAARHEID VERDACHTE: De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken. STRAFMOTIVERING: De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden straf-soort en strafmaat in aanmerking: - de aard en de ernst van de gepleegde feiten; - de omstandigheden waaronder deze zijn begaan; - de omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken en deze naar voren komt uit het uittreksel uit het algemeen documentatieregister; - de officier van justitie heeft een geldboete van f. 250.000,-- geëist. TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN: De rechtbank heeft gelet op artikel 23, 24, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 1a, 2, 6 en 33 van de Wet op de economische delicten en artikel 26 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT: RECHTDOENDE: Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging. Verklaart het onder 1, 2, 3 en 4 telastegelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar in voege als voormeld en verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte te dier zake tot: Betaling van een geldboete ten bedrage van / 100.000,-- (honderdduizend gulden). Dit vonnis is gewezen door mr. O. Anjewierden, voorzitter, mrs. L.A.D. Lindenbergh en A.J. Rietveld, rechters, bijgestaan door mr. G.R.C. Veurink, griffier, en uitgesproken ter openbare te-rechtzitting van de rechtbank op 29 februari 2000.