Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5102

Datum uitspraak2000-01-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers99/1042 WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN sector bestuursrecht Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht Reg.nr.: 99/1042 WAO Inzake A, wonende te B, verzoeker, gemachtigde mr. F. Bakker, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Leeuwarden, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), verweerder, gemachtigde drs. G.A. Tellinga, juridisch medewerkster van de afdeling Bezwaar en Beroep van het districtskantoor te Leeuwarden van Gak Nederland BV. 1. Procesverloop Bij brief van 11 oktober 1999 heeft verweerder verzoeker in kennis gesteld van zijn besluit op bezwaar betreffende de uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Verzoeker heeft tegen dit besluit op 18 november 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft verzoeker zich bij brief van 18 november 1999 tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt vernietigd en eiser arbeidsgeschikt wordt geacht voor zijn eigen functie. Verweerder heeft de op het verzoek betrekking hebbende stukken ingezonden. Het verzoek is - gelet op art. 88h WAO voorzover het medische gegevens in het kader van de WAO betreft - met gesloten deuren ter zitting behandeld op 16 december 1999. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder heeft zijn gemachtigde het woord gevoerd. 2. Motivering Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter. Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de president in de hoofdzaak luidt dat het beroep tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden. De feiten Verzoeker, geboren op 29 mei 1946, is laatstelijk voor 38 uur per week werkzaam geweest als onderbaas op de afdeling afbouw schepen bij Frisian Shipyard Welgelegen BV te Harlingen (hierna te noemen: FSW). Op 27 oktober 1997 is verzoeker uitgevallen van zijn werk in verband met surmenageklachten. In verband daarmee heeft verweerder hem ingaande 26 oktober 1998 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Verweerder heeft FSW aangemerkt als mede-belanghebbende en derhalve aan deze werkgever een afschrift van het toekenningsbesluit toegezonden. Bij besluit van 19 mei 1999 heeft verweerder aan verzoeker meegedeeld dat met ingang van 1 juni 1999 de WAO-uitkering wordt ingetrokken. Hiertoe is overwogen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van verzoeker per deze datum minder is dan 15%, aangezien verzoeker primair geschikt wordt geacht voor zijn eigen werk en subsidiair voor andere functies. Verweerder heeft FSW eveneens een afschrift van het besluit van 19 mei 1999 toegezonden. Namens FSW is op 14 juni 1999 tegen het besluit van 19 mei 1999 bezwaar aangetekend. Het bezwaarschrift is op 5 augustus 1999 tijdens een hoorzitting behandeld. Bij het bestreden besluit van 11 oktober 1999 heeft verweerder het bezwaarschrift van FSW gegrond verklaard, het besluit van 19 mei 1999 herroepen en besloten dat verzoeker niet geschikt is te achten voor zijn eigen werk. De mate van arbeidsongeschiktheid van verzoeker wordt ingaande 6 juli 1999 op 35 tot 45% gesteld, omdat verzoeker geschikt wordt geacht om andere, gangbare arbeid te verrichten. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft verzoeker de president om een voorlopige voorziening verzocht. Standpunt verzoeker Verzoeker heeft doen aanvoeren dat verweerder FSW ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in de bezwaarschriftenprocedure. Namens verzoeker is hieromtrent naar voren gebracht dat FSW in die procedure geen rechtstreeks belang heeft, aangezien het daar gaat om een besluit waarbij een WAO-uitkering wordt ingetrokken. Tevens is aangevoerd dat verzoeker arbeidsgeschikt is voor zijn eigen functie. Standpunt verweerder Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat FSW belanghebbende is, omdat het belang van deze werkgever gelegen is in het feit dat met het intrekkingsbesluit wordt vastgesteld dat geen sprake is van doorwerking van arbeidsongeschiktheid in de gedifferentieerde premie. Tevens is verweerder van mening dat verzoeker ongeschikt moet worden geacht voor zijn eigen werk, aangezien de belasting in dit werk zijn belastbaarheid op een aantal aspecten overschrijdt. De beoordeling van het geschil Op 1 januari 1998 is de wet Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Pemba) in werking getreden. Ten gevolge hiervan is onder meer art. 2a WAO komen te vervallen. Dit artikel bepaalde dat belanghebbende in de zin van de WAO was degene op wiens aanspraken het besluit betrekking had (de werknemer). Als gevolg van de inwerkingtreding van de wet Pemba zijn in de WAO de artt. 87-87f betreffende bezwaar en beroep en de artt. 88-88i met betrekking tot de medische besluitenregeling opgenomen. Uit art. 88 sub c WAO volgt dat onder werkgever moet worden verstaan de belanghebbende bij een medisch besluit, die niet de werknemer is. Vanaf 1 januari 1998 is het belanghebbende-begrip van art. 1:2 Awb gaan gelden voor alle besluiten die op grond van de WAO worden genomen. Art. 1:2 Awb bepaalt dat belanghebbende is degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ter beantwoording van de vraag of FSW in de onderhavige situatie belanghebbende is bij het primaire besluit van 19 mei 1999 in de zin van art. 1:2 Awb, zal de president allereerst de vraag beantwoorden of hier sprake is van een eigenrisicodragende werkgever (ERD) of een niet-eigenrisicodragende werkgever (niet-ERD). Dit onderscheid tussen een ERD-werkgever en een niet-ERD-werkgever is ontstaan ten gevolge van de inwerkingtreding van de wet Pemba. De ERD-werkgever moet in de eerste vijf jaar van de arbeidsongeschiktheid de WAO-uitkering aan zijn arbeidsongeschikte werknemer betalen. Een WAO-besluit ten aanzien van één van zijn werknemers heeft derhalve rechtstreekse financiële gevolgen voor de ERD-werkgever. Bij de niet-ERD-werkgever daarentegen is de landelijke uniforme WAO-premie vervangen door een basispremie en een per individueel bedrijf gedifferentieerde premie, welke door de werkgever wordt betaald. De hoogte van de gedifferentieerde WAO-premie is afhankelijk van het aantal werknemers van het bedrijf aan wie een WAO-uitkering is dan wel wordt toegekend. Het besluit over de WAO-uitkering kan -zij het met een vertraging van twee jaar- gevolgen hebben voor het besluit over de hoogte van de door de niet-ERD-werkgever te betalen gedifferentieerde premie (premiebesluit). De WAO-wetgever heeft zich met betrekking tot bovenvermelde wijzigingen van de WAO ten gevolge van de inwerkingtreding van de wet Pemba op het standpunt gesteld dat de niet-ERD werkgever in voorkomend geval ook als belanghebbende bij een medisch besluit kan worden aangemerkt. De president heeft naar aanleiding van telefonisch contact met verweerder vastgesteld dat in het onderhavige geval sprake is van een niet-ERD-werkgever. Naar het voorlopig oordeel van de president heeft FSW in de onderliggende situatie geen rechtstreeks belang bij het primaire besluit van 19 mei 1999, zoals bedoeld in art. 1:2 Awb. Het belang van deze niet-ERD-werkgever, dat volgens verweerder hierin is gelegen dat met het intrekkingsbesluit van 19 mei 1999 wordt vastgesteld dat geen sprake is van doorwerking van arbeidsongeschiktheid in de gedifferentieerde premie, wordt niet rechtstreeks getroffen door dit op verzoeker betrekking hebbende WAO-besluit. FSW kan immers eerst rechtstreeks in zijn belang worden getroffen door het premiebesluit, dat twee jaar later wordt genomen. De hoogte van de toekomstige, door FSW te betalen, premie is naar het oordeel van de president bij een stelsel van premiedifferentiatie niet op voorhand te herleiden tot het individuele WAO-besluit ten aanzien van verzoeker. Het mogelijk toekomstig gevolg van het WAO-besluit voor FSW is derhalve niet voldoende actueel en concreet. Voorzover FSW door het intrekkingsbesluit in zijn belang wordt getroffen in verband met zijn wens om verzoeker te ontslaan, is dit naar het voorlopig oordeel van de president een van de arbeidsverhouding tussen FSW en verzoeker afgeleid belang en dus geen rechtstreeks belang in de zin van art. 1:2 Awb. De president concludeert dan ook dat FSW geen belanghebbende is in de zin van art. 1:2 Awb. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, had verweerder het bezwaarschrift van FSW van 14 juni 1999, gericht tegen het besluit van verweerder van 19 mei 1999, niet-ontvankelijk moeten verklaren. De president komt op grond van het bovenstaande tot het voorlopig oordeel dat het bestreden besluit in de hoofdzaak niet in stand zal kunnen blijven. Het bestreden besluit wordt daarom geschorst. Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:82 lid 4 Awb dient het Lisv het door verzoeker gestorte griffierecht van f 60,= te vergoeden. Op grond van art. 8:75 juncto art. 8:84 lid 4 Awb veroordeelt de president verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van verzoeker f 1.420,= terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (verzoekschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt f 710,=). De president wijst het Lisv aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. 3. Beslissing De president van de rechtbank: - schorst het bestreden besluit; - bepaalt dat het Lisv het betaalde griffierecht van f 60,= aan verzoeker vergoedt; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van f 1.420,= aan verzoeker te vergoeden door het Lisv. Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier. P.R.M. Poiesz P.G. Wijtsma Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend. Afschrift verzonden op: