Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5146

Datum uitspraak2000-03-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers05/073027-99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ARNHEM MEERVOUDIGE STRAFKAMER In de zaak van: de officier van justitie in het arrondissement Arnhem tegen: verdachte geboren te verblijvende Raadsman: mr. R.P.G.L.M. Verbunt Parketnummer : 05/073027-99 Zittingsdatum : 2 maart 2000 (tegenspraak) Uitspraak : 16 maart 2000 1. De inhoud van de tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd hetgeen in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van de dagvaarding is hierna opgenomen als bijlage I, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden beschouwd. Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. 2. Het onderzoek ter terechtzitting De zaak is op 2 maart 2000 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. R.P.G.L.M. Verbunt, advocaat te Utrecht. De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het onder 1 tot en met 5 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot: - twaalf (12) maanden gevangenisstraf waarvan zes (6) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren; - een geldboete van ƒ 20.000,= subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis; Voorts ten aanzien van feit 2: - openbaarmaking van de uitspraak in een regionaal dagblad en vier landelijke dagbladen en - ontzetting uit het beroep van arts voor de duur van vijf jaren. Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd. 3. De beslissing inzake het bewijs De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder feit 1 is tenlaste gelegd en zal hem hiervan vrijspreken. Met name acht de rechtbank niet bewezen dat X "opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid" het declaratiebedrag van ƒ 37.600,= heeft vermeld, nu immers X niet wist dat verdachte een onjuiste opgave had gedaan van het aantal patiënten dat Lescol gebruikte. Weliswaar heeft de officier ter terechtzitting toegelicht dat hij voor de figuur van "doen plegen van valsheid in geschrift" door verdachte heeft gekozen, doch deze bedoeling is naar het oordeel van de rechtbank niet op een juiste wijze in de formulering van de tenlastelegging tot uitdrukking gekomen (vergelijk bijvoorbeeld in dit verband de formulering van de tenlastelegging in het arrest van de Hoge Raad van 21 april 1913, NJ 1913, p. 961). Zoals de rechtbank hierna nog nader overweegt, maakt de vrijspraak van dit feit geen verschil voor de bepaling van de strafmaat. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de navolgende feiten heeft begaan: 2) hij in 1997 in Nederland met het oogmerk om zich te bevoordelen door listige kunstgrepen Novartis Pharma BV heeft bewogen tot de afgifte van fl 37.600,-, hierin bestaande dat verdachte met vorenomschreven oogmerk -zakelijk weergegeven -opzettelijk valselijk en listiglijk en bedrieglijk en in strijd met de waarheid een lijst met 376 namen van nieuwe Lescolgebrukers heeft samengesteld, waarvan een aantal patiënten het middel Lescol niet gebruikte, welke lijst verdachte aan Novartis Pharma BV heeft doen toekomen, waardoor Novartis Pharma BV werd bewogen tot bovenomschreven afgifte; 3) hij in oktober 1998 in Nederland, een declaratie in verband met gemaakte kosten betreffende het Lescol behandeljournaal, -zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid als declaratiebedrag te vermelden fl 19.400, als zijnde het bedrag dat overeenkomt met het aantal patiënten dat in het onderzoek betrokken was en dat het medicijn Lescol gebruikte, vermenigvuldigd met fl 100,- per patiënt, terwijl het in werkelijkheid minder patiënten betrof; 4) hij in de periode van december 1998 tot en met februari 1999 te Zevenaar, een patiëntenkaart/medische dossier, ten name van H., -zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -, valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid te vermelden dat H. het spreekuur van 5 januari 1999 had bezocht en dat de bloedruk en de hartslag/polsslag waren vastgesteld, terwijl H. het spreekuur niet had bezocht en niet was onderzocht. 5) hij in de periode van december 1998 tot en met februari 1999 te Zevenaar, een patiëntenkaart/medische dossier, ten name van G., -zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -, valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid te vermelden dat G. het spreekuur van 7 augustus 1998 en 22 juli 1998 had bezocht en dat laboratoriumwaarden waren vastgesteld. terwijl G. het spreekuur niet had bezocht en niet was onderzocht. Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Voor zover meer feiten ten laste zijn gelegd, worden de bewijsmiddelen alleen gebruikt voor het feit of de feiten waarop deze betrekking hebben. De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen. 4. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezenverklaarde levert op: Ten aanzien van feit 2: oplichting, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht. Ten aanzien van feit 3, 4 en 5 telkens: valsheid in geschrift, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. De feiten zijn strafbaar. 5. De strafbaarheid van verdachte Over verdachte is door J.H. van Renesse, psychiater, een forensische rapport opgemaakt waarin deze concludeert dat bij verdachte ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde feit emotioneel ernstig overbelast was zodat verdachte ten tijde van het plegen van de hem tenlastegelegde feiten weliswaar de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddeld normale mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid -overeenkomstig een dergelijk besef- te bepalen. De verdachte was lijdende aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, dat deze feiten hem slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend. De rechtbank verenigt zich niet met die conclusie. Gelet op de inhoud van het rapport komt de rechtbank tot de conclusie dat de feiten aan verdachte slechts in licht verminderde mate kunnen worden toegerekend. Overeenkomstig deze conclusie kan niet worden gezegd dat verdachte niet strafbaar is. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluit. Verdachte is dus strafbaar. 6. De motivering van de sanctie(s) Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met: - de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en met de omstandigheden waaronder dit is begaan; - de persoon en de persoonlijke en financiële omstandigheden van de dader, waarbij onder meer is gelet op: een uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende verdachte voornoemd forensisch rapport. De rechtbank overweegt verder nog als volgt: Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het vervalsen van gegevens van patiënten in hun medische dossiers en in declaraties aan de farmaceutische industrie. Met de bedoeling er zelf beter van te worden deed hij het voorkomen dat een aanzienlijk groter aantal patiënten een bepaald geneesmiddel gebruikte dan in werkelijkheid het geval was. Daarbij heeft verdachte, zoals hij het zelf heeft geformuleerd, om bij een controle niet tegen de lamp te lopen, in de medische dossiers van patiënten die in werkelijkheid geen Lescol gebruikten, de vermelding gezet dat ze wel Lescol gebruikten. Hoe doordacht en geraffineerd de verdachte te werk is gegaan, blijkt onder meer uit de omstandigheid dat hij de sporen van zijn handelen met betrekking tot het gebruik van het middel Lescol door patiënten in de medische dossiers van de patiënten heeft willen wegmaken door daarin nieuwe onjuistheden op te nemen en uit de omstandigheid dat - zoals uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden - verdachte om de waarheid verder te verhullen zelf pillen uit doosjes verwijderde. Verdachte heeft door zijn handelen aan een aantal zwaarwegende belangen ernstige schade toegebracht dan wel die belangen ernstig in gevaar gebracht. Met name is grove inbreuk gemaakt op het belang van een juiste registratie van de gegevens van een patiënt in de medische dossiers. Dit heeft - naar uit de verklaringen van de verdachte blijkt - op aanzienlijk grotere schaal plaatsgevonden dan alleen bij de twee in de dagvaarding bij feit 4 en 5 vermelde personen. Het behoeft geen nadere toelichting dat in het belang van de volksgezondheid op de juistheid van de gegevens in de medische dossiers van patiënten onvoorwaardelijk moet kunnen worden vertrouwd. Aan de ene kant acht de rechtbank de feiten dus ernstig. Op grond hiervan zou een forse gevangenisstraf op haar plaats zijn. Nu de strafbare feiten (mede) door financiële motieven zijn ingegeven, acht de rechtbank voorts termen aanwezig voor het opleggen van een aanzienlijke geldboete. Aan de andere kant houdt de rechtbank rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Hierbij zijn met name van belang de over verdachte uitgebrachte rapportage en de omstandigheden waarin hij nu verkeert. De psychiater J.H. van Renesse heeft een rapport d.d. 14 december 1999 over verdachte uitgebracht met een aanvulling bij schrijven van 25 februari 2000. Hierin komt deze onder meer tot de volgende bevindingen: "De persoonlijkheidsontwikkeling van verdachte toont dwangmatige en controlerende trekken maar ook is het vermijden van conflicten kenmerkend. Agressie wordt geremd en hooguit passief en indirect geuit. Emotionele onthechting is karakteristiek. Het is aannemelijk dat verdachte tegen de achtergrond van een kille werksfeer, de perceptie van toekomstige financiële problemen, de overbelasting in het werk met naast de reguliere cardiologische zorg tal van onderzoeken, het voltooien van zijn proefschrift en bovenal de voortdurende zorg over de gezondheid van zijn echtgenote ten tijde van het tenlastegelegde emotioneel ernstig overbelast is geweest. Verdachtes persoonlijkheidsstructuur maakt het hem echter onmogelijk om hier afdoende uiting aan te geven en een voor hem kenmerkende strategie bij chronische stress om in plaats van nee te zeggen er nog een schepje bovenop te doen, waarbij verdachte alleen kan 'overleven' door zuiver rationeel met uitsluiting van remmende emoties of gewetensbezwaren te werk te gaan. Hoewel verdachte wist dat wat hij deed fout was, bleek hij toch in staat om dit als het ware niet te laten doordringen in het bewuste beleven. Corrigerende sociale contacten, nuttig om het eigen gedrag te toetsen, ontbraken vrijwel". Uit het onderzoek ter terechtzitting is aannemelijk geworden dat verdachte als gevolg van zijn handelen en het bekend worden daarvan niet alleen zijn goede reputatie en zijn werkkring kwijt is geraakt maar ook grote moeite heeft om een nieuwe werkkring te vinden en thans alleen incidenteel zijn beroep kan uitoefenen. Een en ander heeft consequenties voor de financiële draagkracht van verdachte. De rechtbank acht zijn draagkracht echter voldoende voor de betaling van de op te leggen geldboete van f.15.000. De officier van justitie heeft als bijkomende straffen de openbaarmaking van de uitspraak en de ontzetting van verdachte uit het beroep van arts gevorderd. Hij heeft de noodzaak tot het opleggen van die straffen niet nader onderbouwd. De rechtbank begrijpt de vordering in zoverre niet dat de officier van justitie oplegging van die straffen eist voor de oplichting van het farmaceutisch bedrijf (feit 2 op de dagvaarding), hoewel voor hem -zoals hij ter terechtzitting heeft opgemerkt- het zwaartepunt van de verwijten ligt bij de vervalsing van de medische dossiers (feiten 4 en 5 op de dagvaarding). Voor deze feiten is geen ontzetting uit een beroep mogelijk. Voor zover oplegging van de bijkomende straffen mogelijk is, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende termen aanwezig. Voor wat betreft de ontzetting uit het beroep overweegt de rechtbank dat de bewezenverklaarde feiten niet van zodanige aard zijn dat daarop een ontzetting door de strafrechter zou moeten volgen. Dit zou wellicht anders zijn indien sprake zou zijn geweest van het herhaaldelijk maken van ernstige medische fouten met als gevolg een rechtstreekse bedreiging van de volksgezondheid bij een voortgezette beroepsuitoefening. Een en ander laat overigens de bevoegdheid van het medisch tuchtcollege tot oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel op grond van handelen als bedoeld in artikel 47 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg onverlet. Voor wat betreft de openbaarmaking van de uitspraak geldt daarbij in het bijzonder nog dat de rechtbank aannemelijk acht dat als gevolg van de publiciteit die aan de strafzaak, aan de door verdachte gepleegde feiten en aan zijn naam is gegeven, degenen die in de toekomst met verdachte te maken krijgen voldoende "gewaarschuwd" zijn. Dat geldt zowel voor de farmaceutische industrie - waaraan de officier van justitie blijkens de verwijzing naar art. 326 Sr en het tweede feit op de dagvaarding (oplichting) kennelijk in de eerste plaats denkt - als voor andere instellingen en andere personen. De vrijspraak van feit 1 (doen plegen van valsheid in geschrift) dient naar het oordeel van de rechtbank geen consequenties te hebben voor de bepaling van de strafmaat vanwege de nauwe samenhang van dit feit met het bewezenverklaarde feit 2 (oplichting van Novartis Pharma BV). De rechtbank acht een gevangenisstraf van twaalf (12) maanden waarvan zes (6) maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren op zijn plaats. De rechtbank is, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, van oordeel dat de onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan worden vervangen door het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, waartoe verdachte ter terechtzitting een aanbod heeft gedaan, en wel voor een periode van twee honderd en veertig (240) uren. 7. De toegepaste wettelijke bepalingen De beslissing is gegrond, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 22b, 22c, 22d, 23, 24, 24c en 57 van het Wetboek van Strafrecht. 8. De beslissing De rechtbank, rechtdoende: Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder feit 1 is tenlastegelegd en spreekt hem hiervan vrij. Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder punt 4. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot A. een gevangenisstraf voor de duur van zes (6) maanden, Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten. De rechtbank stelt een proeftijd vast van twee (2) jaren. De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien verdachte zich voor het einde van de proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit. voorts B. tot het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van tweehonderd en veertig (240) uren, ter vervanging van zes (6) maanden gevangenisstraf. De arbeid moet aanvangen zo spoedig mogelijk maar niet later dan drie (3) maanden na het onherroepelijk worden van dit vonnis. De arbeid moet binnen twaalf (12) maanden na aanvang zijn verricht. De werkzaamheden dienen van zodanige aard te zijn, dat zij passen bij de persoon van de veroordeelde. en c. een geldboete van vijftien duizend gulden (ƒ 15.000,=), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door honderdentien (110) dagen hechtenis. Aldus gewezen door: mrs. ….., vice-president als voorzitter, ….., vice-president, ….., rechter, in tegenwoordigheid van ……., griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 16 maart 2000.