Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5147

Datum uitspraak2000-02-10
Datum gepubliceerd2000-02-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-000780-99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

arrestnummer 240/00 rolnummer 23-000780-99 datum uitspraak 10 februari 2000 tegenspraak Arrest van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 8 maart 1999 in de strafzaak onder parketnummer 13/129091-98 tegen R. H. M. L., Beperkt appel Het hoger beroep van de officier van justitie is kennelijk niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding met betrekking tot het onder 3 primair en 3 subsidiair tenlastegelegde "en/of elders". Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 9 oktober 1998, 7, 12, 18, 19, 22, 25, 26 en 29 januari 1999, 2, 5, 8, 9, 11 en 18 februari 1999 en 1 maart 1999 en in hoger beroep van 1 en 9 juli 1999, 20, 23, 27 en 30 september 1999, 4, 11, 14, 18 en 25 oktober 1999, 16 november 1999, 2, 6 en 9 december 1999, 13, 20 en 28 januari 2000. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht. De tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd -voor zover in hoger beroep aan de orde- hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg van 18 januari 1999 op vordering van de officier van justitie nader omschreven. Van de dagvaarding en van de vordering nadere omschrijving tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis waarvan beroep -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- vernietigen omdat het zich daar niet op alle onderdelen geheel mee verenigt. Bespreking van door de verdediging opgeworpen verweren De verdediging heeft -kort samengevat- aangevoerd dat bewijsmateriaal in de onderhavige zaak onrechtmatig is verkregen, zulks wellicht zelfs met schending van normen die strekken tot bescherming van belangen van verdachte, en dat het openbaar ministerie door een onzorgvuldige handelwijze en onredelijke belangenafwegingen ook overigens heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde, zodat, een en ander zonodig in onderling verband en samenhang bezien en bijeengenomen, -primair- het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de (verdere) vervolging van verdachte; -subsidiair- het onrechtmatig verkregen bewijs dient te worden uitgesloten, hetgeen tot vrijspraak van de verdachte dient te leiden; -meer subsidiair- het hof toepassing dient te geven aan het gestelde in artikel 359a, eerste lid onder a, van het Wetboek van Strafvordering en aldus de gebleken verzuimen en schendingen in de strafoplegging dienen te worden verdisconteerd. Dit betoog heeft de verdediging nader gespecificeerd door met betrekking tot het opsporingsonderzoek in deze zaak het hierna volgende aan te voeren. Voorzover de verdediging in deze zaak zich bij de stellingen van de raadslieden in de andere -gelijktijdig behandelde- zaken heeft aangesloten, wordt daarop hieronder mede ingegaan. 1. Interregionale rechtshulp 1.1 De verdediging heeft -samengevat en zakelijk weergegeven- betoogd dat het Amsterdamse openbaar ministerie gebruik heeft gemaakt van de burgerinfiltrant M. zonder daaraan een (schriftelijk en gemotiveerd) rechtshulpverzoek ten grondslag te leggen. Voorts luidt het verweer dat de bevoegdheden met betrekking tot de onderlinge rechtshulp tussen Nederland en de Nederlandse Antillen niet op de juiste wijze zijn uitgeoefend. Met name heeft de verdediging gesteld dat de minister van justitie van de Nederlandse Antillen, dr. R.S.J. Martha, zijn toestemming had moeten geven voor de gecontroleerde aflevering van de verdovende middelen door middel van het marinevliegtuig Orion. Onder verantwoordelijkheid van het Amsterdamse openbaar ministerie is die minister echter bewust niet om toestemming gevraagd. Een en ander moet, aldus de verdediging, leiden tot de conclusie dat deze opsporingsmethoden onrechtmatig zijn geweest. 1.2. Ten aanzien van de inzet van M. geldt dat het Antilliaanse openbaar ministerie het Amsterdamse openbaar ministerie niet schriftelijk heeft verzocht het onderzoek in de zaak waarmede M.’s inzet verband hield over te nemen en dat van Nederlandse zijde na de overdracht van het onderzoek evenmin een schriftelijk verzoek aan de Antilliaanse autoriteiten is gedaan om M. te mogen inzetten. 1.3. De stelling van de verdediging dat het Nederlandse openbaar ministerie buiten de Antilliaanse autoriteiten om gebruik heeft gemaakt van de diensten van M. op de Nederlandse Antillen houdt echter geen stand. Terecht heeft de rechtbank in dit verband het volgende overwogen. De toenmalige procureur-generaal van de Nederlandse Antillen, mr. Van Daalen, heeft als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij tijdens een bespreking begin maart 1998 onder meer zijn toestemming heeft gegeven voor de inzet van een burgerinfiltrant. Deze kwestie is, blijkens de concept-notulen van het College van procureurs-generaal van 17 maart 1998 en kennelijk in het kader van de overdracht van het onderzoek, vervolgens ook besproken tussen de bevoegde autoriteiten van Nederland en de Nederlandse Antillen, te weten mr. C.R.L.R.M. Ficq namens het College van procureurs-generaal en -aldus mrs. van Daalen en Piar in eerste aanleg- mr. Van Daalen, de procureur-generaal van de Nederlandse Antillen. Het was de eigen keuze van de autoriteiten op de Nederlandse Antillen om het lopende onderzoek over te dragen aan Nederland. Door de Nederlandse Antillen is het onderzoek toen overgedragen in de stand waarin het zich op dat moment bevond en de Nederlandse autoriteiten hebben het onderzoek in die stand overgenomen. 1.4. In evenvermeld feitencomplex ligt besloten een verzoek tot hulp en bijstand ten aanzien van de voortgang van het reeds ingezette opsporingstraject. Dit blijkt mede uit de omstandigheid dat de autoriteiten op de Nederlandse Antillen na de overdracht van het onderzoek daaraan hun volledige medewerking hebben gegeven onder de leiding van de Nederlandse autoriteiten, waarbij een voortdurend contact heeft bestaan tussen de verantwoordelijke officieren van justitie op de Nederlandse Antillen en te Amsterdam, mr. W. Tielkemeijer en mr. F. Teeven. De hulp en bijstand moet daarom geacht worden te zijn verzocht en ook verleend. 1.5. De strafrechtelijke samenwerking tussen Nederland en de Nederlandse Antillen wordt beheerst door het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden en de interne wetgeving van de betrokken landen. In de bepalingen van het Statuut zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat verzoeken van de beide landen tot het verlenen van rechtshulp aan elkaar steeds schriftelijk zouden moeten geschieden en van een motivering zouden moeten worden voorzien. Naar Nederlands recht was het Amsterdamse openbaar ministerie na de overdracht van het onderzoek bevoegd te beslissen over de inzet van M. bij de opsporing van de bewuste strafbare feiten. Een algemeen verbindend voorschrift, inhoudende dat het een tot de Antilliaanse autoriteiten gericht verzoek tot toestemming voor diens inzetten schriftelijk had moeten doen, is noch in het Nederlandse recht noch in dat van de Nederlandse Antillen voorhanden. Tenslotte geldt voor verzoeken van Antilliaanse zijde aan Nederland in verband met de inzet van M. evenzeer dat noch het recht van de Nederlandse Antillen noch het Nederlandse recht vereist dat deze verzoeken op schrift worden gesteld. Over de gang van zaken rond de verzoeken tot rechtshulp is voorts in het verloop van de strafzaak door het openbaar ministerie veel informatie verstrekt en met betrekking daartoe zijn eveneens verschillende getuigen gehoord. Aldus is over het gehele proces van wederzijdse rechtshulpverlening in verband met de inzet van M. een zodanige openheid van zaken gegeven, dat het hof alle relevante aspecten daarvan heeft kunnen onderzoeken. Uit dit onderzoek is in geen enkel opzicht aannemelijk geworden dat de verdachte door het uitblijven van het op schrift stellen van bepaalde verzoeken in zijn belangen is geschaad. 1.6. Voorzover de verdediging heeft betoogd dat de inzet van M. onrechtmatig was, nu deze heeft plaatsgevonden voordat de Centrale Toetsingscommissie (CTC) haar toestemming daartoe had gegeven, overweegt het hof het volgende. Het Amsterdamse openbaar ministerie heeft, dadelijk nadat tussen dit ministerie en het Antilliaanse openbaar ministerie in maart 1998 een voorlopige overeenstemming was bereikt over het overnemen van het onderzoek, zich tot de CTC gewend met een verzoek tot het verlenen van toestemming voor de inzet van M.. Het heeft met het doen van een eerste formeel verzoek aan de Antilliaanse autoriteiten tot het verlenen van verschillende vormen van rechtshulp vervolgens gewacht tot het moment dat de CTC haar toestemming had verleend. Bijgevolg kan niet worden gezegd dat M.’s inzet onder de directe verantwoordelijkheid van het Amsterdamse openbaar ministerie heeft plaatsgevonden zonder voorafgaande toestemming van de CTC, nog daargelaten het antwoord op de vraag of het ontbreken van die voorafgaande toestemming M.’s inzet zonder meer onrechtmatig had gemaakt. Voorzover van de hulp van M. door de Antilliaanse autoriteiten zelf reeds gebruik werd gemaakt voordat zij het onderzoek overdroegen aan de Nederlandse autoriteiten, kan uit de aard der zaak niet de eis worden gesteld dat de CTC daaraan voorafgaand haar toestemming had verleend. Anderzijds is niet aannemelijk geworden dat de Antilliaanse autoriteiten bij hun beslissing om van M.’s diensten gebruik te maken en hun latere beslissing om in te stemmen met diens inzet onder verantwoordelijkheid van het Amsterdamse openbaar ministerie, enige regel van Antilliaans recht hebben geschonden. Tenslotte wordt de rechtmatigheid van de inzet van M. door het Amsterdamse openbaar ministerie tegenover de Antillen niet bepaald door de vraag of met hem gemaakte afspraken al dan niet overeenkomstig de wens van de CTC tijdig werden vastgelegd. 1.7. Ten aanzien van de gecontroleerde aflevering is telkens naar aanleiding van daartoe strekkende verzoeken hulp en bijstand verleend door de hiervoor bedoelde bevoegde autoriteiten. 1.8. Voorzover het betoog van de verdediging inhoudt dat er geen rechtshulpverzoek is geweest ten behoeve van het gebruik van het Orion marinevliegtuig, mist het feitelijke grondslag. Immers, bij de stukken van het dossier (onder nummer D 10.2.5) bevindt zich een brief d.d. 12 juni 1998 van de officier van justitie te Amsterdam, mr. M.R. Witteveen, aan de bevoegde autoriteiten te Curaçao met als onderwerp: "aanvullend rechtshulpverzoek PAGARO", die onder meer inhoudt: "Aangezien vermoed kan worden dat er binnenkort met een Orion van de Koninklijke Marine van Nederland cocaïne gesmokkeld zal worden van Curaçao naar Nederland verzoek ik u in het kader van dit rechtshulpverzoek het volgende. a. ... b. mee te willen werken aan een gecontroleerde doorlevering vanaf het eiland Curaçao naar Nederland met voornoemde Orion, waarbij de cocaïne aan boord van de Orion zal worden gebracht en vervolgens richting Nederland vertrekt zonder dat deze inbeslaggenomen wordt in Curaçao, terwijl deze partij cocaïne door verschillende opsporingsmiddelen onder controle blijft. c. ... etc. Voor alle duidelijkheid meld ik u dat de cocaïne in Nederland in beslag zal worden genomen." 1.9. Voorzover de verdediging heeft betoogd dat de gecontroleerde aflevering van de verdovende middelen aan boord van een marinevliegtuig onrechtmatig is geschied, aangezien onder verantwoordelijkheid van het Amsterdamse openbaar ministerie de toenmalige minister van justitie van de Nederlandse Antillen bewust niet om toestemming is gevraagd, overweegt het hof het volgende. In het recht van de Nederlandse Antillen bestond ten tijde van de gecontroleerde aflevering geen algemeen verbindend voorschrift, inhoudende dat de beslissing over een zodanige aflevering slechts door de minister van justitie kon worden genomen. Dat de procureur-generaal op de Nederlandse Antillen ter zake de bevoegde autoriteit was, zoals door de getuigen Van Daalen en Piar ter terechtzitting in eerste aanleg is verklaard, is door de verdediging in zoverre betwist dat -aldus de verdediging- daarnaast toestemming van minister Martha was vereist. De verdediging heeft zich daarbij beroepen op in de Antilliaanse pers verschenen publicaties. Het hof stelt voorop dat het hier gaat om een vraag van interne bevoegdheidsverdeling tussen minister van justitie en openbaar ministerie op de Nederlandse Antillen die niet rechtstreeks raakt aan rechtens te respecteren belangen van de verdachte. Het is bovendien niet bekend met enige door de Antilliaanse regering tot de Nederlandse regering gerichte officiële mededeling, waarin de eerste zich op het standpunt stelde dat de toestemming tot de gecontroleerde aflevering onbevoegdelijk was gegeven en zij de laatste verzocht daaraan enige consequentie te verbinden voor de onderhavige strafzaak. Onder deze omstandigheden behoeft de door de verdediging opgeworpen vraag geen beantwoording door de rechter. Het hof ziet dan ook geen aanleiding de toenmalige minister van justitie als getuige te horen. 1.10. Voorzover de verdediging nog heeft aangevoerd dat de Nederlandse overheid geen transportmiddelen ter beschikking mag stellen voor het uitvoeren van een gecontroleerde aflevering, overweegt het hof dat deze stelling geen steun vindt in het recht. 2. De inzet van M. 2.1. Met betrekking tot de wijze waarop M. is ingezet, heeft de verdediging betoogd dat haar belangen op de hieronder nader te bespreken punten doelbewust, althans met grove veronachtzaming van de rechten van de verdediging, dermate zijn geschonden dat dit strijd oplevert met de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij met name het recht van verdachte op een eerlijk proces en het belang van een integere strafrechtspleging in het geding zijn. 2.2. Het hof gaat, evenals de rechtbank dat grotendeels heeft gedaan, bij de beoordeling van dit verweer uit van de volgende feiten: - M. heeft zich op 5 januari 1998 telefonisch tot de CID op Curaçao gewend met informatie over het feit dat L. hem had verzocht mee te werken aan een transport van cocaïne per HMS Philips van Almonde. - Op 6 januari 1998 heeft hij hierover persoonlijk een gesprek gehad met runner 3905. In dit gesprek deelde M. mede dat L. hem om een vaarschema van dit stationsschip had gevraagd. - Direct na dit gesprek heeft runner 3905 contact opgenomen met de CID-officier van justitie te Curaçao, mr. W. Tielkemeijer. - Tielkemeijer heeft op 6 januari 1998 de runner medegedeeld dat hij toestemming gaf tot afgifte door M. aan L. van het bedoelde vaarschema. Daarbij heeft Tielkemeijer aangegeven dat M. alleen naar L. mocht luisteren en zelf niet actief contact met hem mocht onderhouden. - Op 7 januari 1998 is M. als informant aangemeld bij Tielkemeijer en in diens informantenregister opgenomen. Hij is tevens bij de KMar geregistreerd als informant. - Van M. zijn geen antecedenten bekend bij de Regionale Herkenningsdienst (AH-086). - Op 9 januari 1998 heeft M. contact gehad met de runners 3905 en 3907. Bij deze gelegenheid hebben zij M. onder meer geïnstrueerd dat hij L. het vaarschema mocht verstrekken, dat hij verder alleen passief mocht luisteren naar hetgeen L. hem vertelde en/of zou vragen en dat hij in het geheel geen eigen initiatieven mocht ontplooien. - Op 9 januari 1998 heeft M. L. op diens verzoek een rondleiding gegeven op het stationsschip HMS Philips van Almonde en hem het gevraagde vaarschema verstrekt. - Op of omstreeks 23 april 1998 heeft M., toen hij op het huis van L. paste, een faxbericht van het in die woning aanwezige faxapparaat gehaald, gekopieerd en de kopie aan de runners aangeboden. - Bij brief van 10 maart 1998 van mr. F. Teeven, die voor akkoord mede is ondertekend door de Amsterdamse hoofdofficier van justitie mr. J.M. Vrakking, is de voorzitter van de CTC verzocht om toestemming tot het verder runnen van één (niet criminele) bron van informatie van de CID/KMar, die met instemming en toestemming van mr. Tielkemeijer handelingen had verricht die kunnen worden gekwalificeerd als voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet en die in het vervolg alleen nog maar passief berichten gaat aanhoren. Gezien de hoeveelheden te transporteren cocaïne, de betrouwbaarheid van de ingewonnen informatie, de mogelijke betrokkenheid van functionarissen en materieel van de Koninklijke Marine en de politieke gevoeligheid aangaande de positie van Nederlandse krijgsmachtonderdelen in het werkgebied van de Nederlandse Antillen en Aruba moet dit, aldus het verzoek, gerechtvaardigd worden geacht, waarbij de mogelijkheid niet wordt uitgesloten dat de betreffende bron handelingen blijft verrichten die zouden kunnen worden benoemd onder artikel 10a van de Opiumwet. - Op 13 maart 1998 heeft de CTC geadviseerd om aan het burgerinfiltratietraject goedkeuring te onthouden, tenzij een en ander alsnog schriftelijk wordt vastgelegd. De CTC heeft daarbij overwogen dat sprake is van een burgerinfiltratietraject, dat achteraf ter toetsing wordt voorgelegd. De betrokken bron heeft immers handelingen verricht die kunnen worden beschouwd als voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet. De CTC was verder van oordeel dat -gelet op de feiten- met het infiltratietraject op zich wordt voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Zodra sprake is van enige vorm van infiltratie, dienen met de betrokken infiltrant duidelijke ondubbelzinnige afspraken te worden gemaakt, die schriftelijk moeten worden vastgelegd, een en ander ter toetsing door de rechter ter terechtzitting, aldus de commissie. - In de concept-notulen van de vergadering van het College van procureurs-generaal van 17 maart 1998 staat vermeld dat procureur-generaal mr. Ficq op 14 maart 1998 telefonisch toestemming heeft gegeven het onderzoek door te zetten. De met de infiltrant gemaakte afspraken moeten wel binnen vier weken worden vastgelegd, zodat een en ander door de rechter kan worden getoetst. Daarbij zal ook duidelijk moeten blijken dat bij de voorbereidingshandelingen geen sprake is van uitlokking. - Op 22 maart 1998 is in dit verband te Puerto Rico door M. een vertrouwelijk stuk ondertekend. - Van de afspraken die met M. zijn gemaakt en van het verloop van diens inzet hebben de runners 3905 en 3907 melding gemaakt in de door hen bijgehouden journaals. Op basis daarvan zijn achteraf, in april 1998, ambtsedige processen-verbaal opgemaakt, die als bijlagen zijn gevoegd bij het proces-verbaal "inzet bijzondere opsporingsmiddelen" van 20 augustus 1998, opgemaakt door het hoofd CID en kapitein der Koninklijke Marechaussee, M. Maalcke. 2.3. Het hof constateert dat het Amsterdamse openbaar ministerie, door de zaak van het Curaçaose openbaar ministerie over te nemen, ook de verantwoordelijkheid voor de gang van zaken rond de inzet van M. vóór die overname heeft overgenomen en zal dit bij de oordeelsvorming over de inzet van M. betrekken. 2.4. Het hof zal zich, anders dan de rechtbank, bij de beoordeling van de inzet van M. niet begeven in een discussie omtrent de juiste definitie van het begrip "infiltrant", al of niet in tegenstelling tot die van het begrip "informant". Het zal het thans voorliggende geval beoordelen aan de hand van de daarvoor geldende maatstaven, waarbij het in de eerste plaats gaat om de betrouwbaarheid van de verklaringen van M.. 2.5. Wat dit laatste betreft, M. had bij zijn geven van inlichtingen aan de CID en zijn latere medewerking aan het onderzoek geen ander belang dan dat hij het een blamage voor de Koninklijke Marine (KM) achtte dat verdovende middelen werden gesmokkeld door personeel -gebruikmakend van materieel- van dat krijgsmachtonderdeel. Hij heeft, niet lang nadat hij door L. over die smokkel was benaderd en vrijwel direct nadat hij had gehoord wat men met dit soort informatie moest doen, een en ander gemeld bij de CID van de Koninklijke Marechaussee (KMar) op Curaçao. Uit niets is gebleken of aannemelijk geworden dat M. hiermee een andere bedoeling had en/of dat zijn rol en bedoeling in de loop van het opsporingsonderzoek, waarbij hij werd ingeschakeld, zijn veranderd. De twee -als voorbereidingshandelingen kwalificeerbare- handelingen van M., te weten het geven van een rondleiding aan L. op het schip en het aan deze verstrekken van een vaarschema van het schip, doen aan de betrouwbaarheid van M.’s verklaringen niet af, dit tegen de achtergrond van M.’s gebrek aan ervaring in dit soort werk. M.’s geheugen, zo is tijdens het onderzoek ter terechtzitting gebleken, laat hem weliswaar af en toe in de steek wat betreft exacte tijdstippen en bepaalde, minder van belang zijnde feiten (waarbij met name kan worden gedacht aan de vraag wanneer hij nu precies L. ontmoette, toen deze een duur horloge droeg en vertelde waarmee het geld voor dat horloge was verdiend), doch ook dit is geenszins een aanwijzing dat hij op enig moment in de loop van het onderzoek bewust onwaarheid heeft gesproken tegen opsporingsambtenaren of, later, tegen de rechter. Het feit dat er onderwerpen zijn, waarover M. en zijn runners in de loop van het onderzoek niet op alle punten overeenstemmende verklaringen hebben afgelegd, moet worden verklaard uit een afwijkende beleving van de -die onderwerpen betreffende- feiten in de herinnering van M.. M. is immers niet getraind in het zich exact herinneren van bepaalde feiten, terwijl de runners dat wel zijn en bovendien van alle hun tijdens de contacten met M. gedane mededelingen onmiddellijk aantekeningen hebben gemaakt. Zo is ook alleszins begrijpelijk dat M. -zowel gedurende de soms lange perioden dat hij geen contact met de runners kon opnemen, als tijdens zijn gesprekken met de runners- zich meer en andere dingen over zijn eerdere contacten met L. en/of anderen herinnerde dan hij de runners eerder had gemeld. 2.6. Voorts dient te worden beoordeeld of het openbaar ministerie door de inzet van M. beginselen van een behoorlijke procesorde heeft geschonden. 2.6.1. Proportionaliteit 2.6.1.1. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat het openbaar ministerie tegen de achtergrond van de ernst van de strafbare feiten, waarvan betrokkenen werden verdacht, in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het gebruik van de inzet van M.. Nu de verdenking betrekking had op het lidmaatschap van een criminele organisatie en de invoer van een grote hoeveelheid cocaïne, waarbij gebruik werd gemaakt van personeel en materieel van de Koninklijke Marine, woog het opsporingsbelang extra zwaar. Dit werd nog versterkt door de omstandigheid dat de marine op Curaçao mede was ingezet om de smokkel van drugs in die regio tegen te gaan. 2.6.1.2. Bij de beoordeling van de proportionaliteit is tevens van belang dat M. gedurende zijn medewerking aan het opsporingsonderzoek de instructie had een passieve houding aan te nemen, zodat in zoverre sprake was van een beperkte inzet. 2.6.2. Subsidiariteit 2.6.2.1. Het hof verenigt zich eveneens met het oordeel van de rechtbank inzake de subsidiariteit. In het algemeen geldt dat inzicht verkrijgen in het optreden van een gesloten groep als een internationaal opererende criminele (drugs)organisatie moeilijk is, indien daarbij slechts conventionele opsporingsmethoden worden gebruikt. In het onderhavige geval speelde daarnaast een rol dat het vermoeden bestond dat deze organisatie opereerde binnen de gesloten organisatie van de Koninklijke Marine. Hierdoor kon bezwaarlijk een politie-infiltrant worden ingezet. Mede gelet op de positie van M. binnen de marine, zijn collegiale verhouding tot L. en de lange termijn die met conventioneel opsporen dan wel met politie-infiltratie gemoeid zou zijn, is de keuze om M. niet te vervangen door een politie-infiltrant en niet te volstaan met conventionele opsporingsmiddelen aanvaardbaar. 2.6.2.2. Door terugtrekking van M. zou voorts het niet te verwaarlozen risico ontstaan dat geen zicht kon worden verkregen op de organisatie waarvan L. vermoedelijk deel uitmaakte, of dat het zicht zou verdwijnen op de partij harddrugs, waarmee L. zich vermoedelijk bezighield. Juist met het oog op de in geding zijnde belangen was die terugtrekking dan ook geen reële optie en kon het openbaar ministerie in redelijkheid veel waarde hechten aan het ontmantelen van de gehele organisatie. In dit verband merkt het hof nog op dat bij de CID reeds eerder -doch steeds onvoldoende concrete- informatie was binnengekomen over drugssmokkel met gebruikmaking van de Marine. Aan het voorgaande doet niet af de omstandigheid dat ten tijde van de start van het onderzoek nog andere informatieposities bestonden. 2.6.3. Zorgvuldigheid 2.6.3.1. Vastlegging van de afspraken met M.. 2.6.3.1.1. In het midden kan blijven of de met M. gemaakte afspraken op schrift moesten worden vastgelegd, nu het gehele traject van de inzet van M. ter terechtzitting -in eerste aanleg en in hoger beroep- is geopenbaard en aldus toetsing daarvan door de rechter mogelijk is gemaakt. 2.6.3.1.2. Om misverstanden over de rol van de bij het opsporingsonderzoek betrokken burger M. te voorkomen, ware het wellicht beter geweest dat de afspraken met hem en de hem gegeven instructies behoorlijk op schrift waren gesteld. Dit klemt temeer nu in het onderhavige geval de begeleiding van de -in zaken als deze onervaren- M. primair plaatsvond door runners en een officier van justitie op de Nederlandse Antillen, die voor het eerst met een opsporingsmethode als de inzet van M. werden geconfronteerd. 2.6.3.1.3. Het had daarom op de weg van de officier van justitie gelegen om bij of in elk geval kort na de aanvang van de inzet van M. te zorgen voor de totstandkoming van een schriftelijk stuk, waarin de met M. gemaakte afspraken en diens instructies duidelijk, ondubbelzinnig en voor de direct betrokkenen kenbaar waren neergelegd. Het vertrouwelijke stuk dat op 22 maart 1998 te Puerto Rico door M. is ondertekend en het proces-verbaal P3 van de runners kunnen niet als zodanig gelden. 2.6.3.1.4. Deze omissie levert -anders dan de rechtbank heeft geoordeeld- geen strijd op met artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering, nu de inhoud van de met M. gemaakte afspraken niet zijn aan te merken als de in dat wetsartikel bedoelde werkzaamheden in het kader van de opsporing. Tot beoordeling van de oirbaarheid van de inzet van M. en de betrouwbaarheid van diens verklaringen is het hof bovendien ruimschoots op andere wijze in de gelegenheid gesteld. 2.6.3.2. Verslaglegging ter toetsing van het traject 2.6.3.2.1. Van de afspraken met M. en van het verloop van diens inzet hebben de runners 3905 en 3907 journaals bijgehouden, op basis waarvan achteraf processen-verbaal zijn opgemaakt, één en ander zoals hiervoor onder 2.2. is vastgesteld. Daarnaast zijn zowel de runners als Maalcke door de rechter-commissaris en ter terechtzitting in hoger beroep als getuige gehoord. 2.6.3.2.2. Aldus is het hof voldoende in staat gesteld dit onderdeel van de inzet van M. te toetsen. Niet aannemelijk is geworden dat het onvoldoende op schrift stellen van de afspraken met M. en de wijze waarop vorenbedoelde processen-verbaal zijn opgemaakt tot doel hadden de verdediging te benadelen of de inzet van M. aan de rechterlijke controle te onttrekken. Toevoeging aan het dossier van de journaals van de runners acht het hof dan ook niet noodzakelijk. 2.6.3.2.3. Gebleken noch aannemelijk geworden is dat M. bij het afleggen van zijn verklaring op 4 juli 1998 door de politie op onoirbare wijze is beïnvloed. 2.6.3.2.4. Uit de door M. als getuige bij de politie, de rechter-commissaris, de rechtbank en het hof afgelegde verklaringen blijkt dat hem de strekking van de hem gegeven instructies duidelijk was, dit ook zonder dat afspraken op dit punt op schrift stonden. 2.6.3.2.5. Het voorgaande in aanmerking genomen en mede gelet op met name de verklaringen van de runners 3905 en 3907, M. Maalcke voornoemd, W. Messink, hoofd van de districts-CID Noord-Holland/Utrecht en de betrokken officier van justitie Tielkemeijer, moet dan ook worden geconcludeerd dat met M. voldoende duidelijke -zij het weinig concrete- afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de door hem te spelen rol. 2.6.3.2.6. De omstandigheid dat M. in zijn handelen buiten die instructies is getreden door voormelde rondleiding aan L. te geven, door aan L. mee te delen dat hij de verdovende middelen in Nederland beter niet direct van het schip kon afhalen, door het vorenbedoelde faxbericht te kopiëren en aan de runners aan te bieden en door L. enkele malen op te bellen, doet daaraan, mede gelet op de geringe ernst van die overtredingen en M.’s eerdergenoemde onervarenheid, niet af. Immers, niet is gebleken dat dit zou zijn voorkomen door vastlegging van de afspraken. Dit laatste geldt ook voor de suggestie van M. aan L. om meer dan de door L. voorgestelde hoeveelheid drugs te vervoeren. Op dit aspect wordt hieronder nader ingegaan. 2.6.3.3. Toezicht en controle. 2.6.3.3.1. De inzet van M. is eerst na goedkeuring daartoe van de officier van justitie Tielkemeijer aangevangen. Blijkens het proces-verbaal inzet bijzondere opsporingsmiddelen van 20 augustus 1998 met bijlagen is het optreden van M. in deze zaak voortdurend met sturing van voornoemde Messink en onder toezicht van de officieren van justitie Tielkemeijer en Teeven door de runners getoetst. Dit blijkt onder meer uit het feit dat M. (die telkens -gelet op diens mogelijkheden daartoe- zo spoedig mogelijk van zijn contacten met L. aan de runners verslag heeft gedaan) direct na overtreding van de afspraken te verstaan is gegeven dat hij buiten zijn instructies had gehandeld. 2.6.3.3.2. Het vorenstaande in aanmerking genomen, kan niet worden geoordeeld dat het openbaar ministerie heeft gefaald in de controle. Anders dan de verdediging heeft gesteld, mag bij deze controle niet zonder meer als eis gelden dat de ontmoetingen tussen M. en L. hadden moeten worden geobserveerd en dat hun telefoongesprekken hadden moeten worden afgeluisterd. 2.6.3.4. De bejegening van M.. 2.6.3.4.1. Met betrekking tot de vraag of het openbaar ministerie in de bejegening van M. zodanig onzorgvuldig is opgetreden dat daarmee algemene beginselen van behoorlijke procesorde zijn geschonden, overweegt het hof het volgende. 2.6.3.4.2. Uit het verhoor als getuige van de runner 3905 bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting in hoger beroep komt naar voren dat M. bij de aanvang van zijn inzet weliswaar is gewezen op de mogelijke gevolgen daarvan voor zijn privéleven en dat van zijn gezin, doch niet op welke wijze dat is geschied en al evenmin dat men zich ervan heeft vergewist dat M. de volle omvang van die gevolgen overzag. 2.6.3.4.3. M. heeft -zo heeft het hof uit zijn verklaringen ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep begrepen- in zijn verontwaardiging over het plan van L. niet of nauwelijks stilgestaan bij zijn eigen positie; hij stelde dienaangaande een blind vertrouwen in politie en justitie. Mede om deze reden had het openbaar ministerie zich de behartiging van de belangen van M. meer moeten aantrekken. 2.6.3.4.4. Uit de verklaringen van M. ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep zou kunnen worden afgeleid dat hij de mogelijke gevolgen van zijn inzet in de onderhavige zaak in grote lijnen heeft overzien: Hij hield er rekening mee dat een en ander wellicht een verhuizing voor hem zou meebrengen en hij heeft bij herhaling -ook ten overstaan van de rechtbank en het hof- verklaard dat hij geen behoefte had aan een raadsman, omdat hij niet zou weten wat hij met zo iemand zou moeten bespreken. 2.6.3.4.5. Niettemin is het hof van oordeel dat grote aarzelingen passen bij het zonder meer blootstellen van een goedwillende burger als M. aan de gevolgen van de inzet in een strafrechtelijk onderzoek op een wijze als in de onderhavige zaak. De vraag dringt zich daarom op of in zaken als deze niet structureel een deskundige vertrouwenspersoon ten behoeve van de in te zetten burger dient te worden ingeschakeld om deze laatste bij het maken van diens keuzes bij te staan en hem terdege voor te lichten over de vraag wat de consequenties kunnen zijn van -onder meer en met name- opneming in een getuigenbeschermingsprogramma. 2.6.3.4.6. Daargelaten het antwoord op deze vraag en wat er overigens ook zij van de bejegening van M. in deze zaak, niet kan worden gezegd dat hier sprake is van schending van enige norm, strekkende tot bescherming van rechtens te respecteren belangen van de verdachte. 2.6.3.4.7. Het geheel afwegende is het hof niet gebleken van ernstige veronachtzaming van de eisen van zorgvuldigheid op de punten van toestemming, begeleiding, controle, verslaglegging van het informatietraject en de bejegening van M., dat dit in deze zaak tot een van de door de verdediging geopperde consequenties dient te leiden. 2.6.4. De vraag van uitlokking. 2.6.4.1. De verdediging heeft gesteld dat M. L. heeft uitgelokt tot het vervoeren van aanzienlijk meer kilo's drugs dan hij van plan was. 2.6.4.2. Vast staat dat M. in een van zijn gesprekken met L. heeft gezegd dat hij liever meer drugs dan de door L. gesuggereerde hoeveelheid mee zou nemen met het oog op zijn verdiensten. De opzet van L. om een partij van enkele honderden kilo's drugs te vervoeren bestond toen evenwel reeds; al eerder had hij daarover contact opgenomen met anderen dan M.. Niet is gebleken dat L. naar aanleiding van de opmerking van M. enige actie heeft ondernomen om de te vervoeren hoeveelheid drugs te vergroten. 2.6.4.3. Voor de stelling dat M., door enkele malen zelf telefonisch contact met hem te zoeken, L. heeft afgehouden van een vrijwillige terugtred zijn geen relevante feiten en/of omstandigheden aangevoerd. 2.6.4.4. Op grond van het bovenstaande vermag het hof niet in te zien dat L. door enig optreden van M. tot ander handelen is gebracht dan dat, waarop zijn opzet reeds was gericht. 2.6.4.5. Op grond van de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en in het bijzonder ook van hetgeen is gebleken omtrent de handelingen en gedragingen van de verdachte, zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, is het hof van oordeel dat, op het moment dat het openbaar ministerie besloot tot het inzetten van M. tegen de verdachte L., werd voldaan aan het vereiste dat voldoende concrete aanwijzingen bestonden tegen de verdachte L. en dat ook overigens aan de uit artikel 6 EVRM voortvloeiende vereisten werd voldaan. L. had toen immers uit eigen beweging reeds M. benaderd om cocaïne van Curaçao naar Nederland te vervoeren aan boord van HMS Philips van Almonde. Daarmee heeft hij getoond de predispositie tot het vervoeren van een partije cocaïne te bezitten, die voorwaarde is voor het rechtens toelaatbaar gebruik van M.’s inzet in het opsporingsonderzoek. Ook moet worden gezegd dat M. zich blijkens de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep overigens van het begin tot het einde van diens inzet in de grond van de zaak receptief en reactief heeft opgesteld ten aanzien van voorstellen die L. hem deed. Dit geldt in het bijzonder ook voor de te vervoeren hoeveelheden cocaïne. M. heeft, niettegenstaande het hiervoor vermelde, van zijn kant nimmer belangrijke initiatieven ontplooid, die zouden hebben meegebracht dat hij trad buiten de voorstelling die de verdachte L. zelf reeds koesterde over de inhoud van hun samenwerking. Ook in zoverre is voldaan aan de eisen die de Europese en Nederlandse rechtspraak stellen aan undercover-acties. 2.6.4.6. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat bij de inzet van M. een zorgvuldige werkwijze is gevolgd, waarbij telkens nauwkeurig, onverwijld en uitvoerig verslag is gedaan van de contacten van M. met de verdachte L., de stelselmatige begeleiding van M., zoals daarvan blijkt uit de verklaringen van diens begeleiders 3905 en 3907 en het voortdurende toezicht door vertegenwoordigers van het openbaar ministerie. Aldus is ook recht gedaan aan de waarde die het Europese Hof blijkens zijn beslissingen in de zaken Lüdi en Texeira de Castro hecht aan een zorgvuldige beslissing inzake en een zorgvuldige uitvoering van undercover-operaties als de onderhavige, teneinde te vermijden dat personen onder druk worden gebracht tot handelingen waartoe zij zonder deze druk niet zouden hebben besloten. 2.6.4.7. Voor zover ten slotte de verdediging heeft bedoeld te betogen dat het optreden van M. gedurende diens onderhavige inzet in strijd is te achten met artikel 8 EVRM, aanvaardt het hof dat betoog niet. In de hierboven geschetste omstandigheden moet immers de verdachte L., die zich jegens M. heeft voorgedaan als een persoon die daadwerkelijk bereid en in staat is een niet geringe hoeveelheid cocaïne naar Nederland te transporteren, zich er ten volle van bewust zijn geweest dat hij zich schuldig maakte aan overtreding van de Opiumwet en dientengevolge het risico liep dat hij daarbij iemand tegen het lijf zou lopen, wiens taak het was mee te werken aan het aan het licht brengen van zijn strafbaar handelen. In deze situatie behoeft met het oog op het recht van de verdachte op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer de bevoegdheid tot het verrichten van de onderhavige inzet van M. geen bijzondere wettelijke grondslag. 3. Openheid en integriteit 3.1. De verdediging heeft gesteld dat het openbaar ministerie kennelijk bewust geen openheid van zaken heeft gegeven hetgeen dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. De verdediging heeft in dit verband verondersteld dat er wellicht nog een informant of infiltrant werkzaam is geweest, via wie de politie op het spoor van het transport met de Orion is gekomen. 3.2. Voor deze veronderstelling zijn naar 's hofs oordeel onvoldoende aanknopingspunten te vinden in de stukken en in het verhandelde ter terechtzitting. Ook overigens is niet gebleken of aannemelijk geworden dat het openbaar ministerie bewust onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven en daartoe, met het oog op benadeling van de belangen van de verdediging, feiten heeft achtergehouden of onjuist heeft gerelateerd en/of doen relateren. 3.3. De verdediging heeft voorts gesteld dat het openbaar ministerie, zo begrijpt het hof, in strijd met een integere strafrechtspleging heeft gehandeld, door pas in Nederland en niet al op Curaçao vóór het vertrek van de Orion over te gaan tot onderschepping van de cocaïne en aanhouding van de verdachten. Deze door het Nederlandse openbaar ministerie -tegen de wens van de Antilliaanse autoriteiten- doorgevoerde wisseling van scenario diende geen redelijk doel doch maakt, aldus de verdediging, dat het aan het openbaar ministerie te wijten is dat M. en zijn familie en de verdachten en hun families in een voor hen aanzienlijk ongunstiger positie zijn komen te verkeren, alsmede dat de reputatie van de Koninklijke Marine en de krijgsmacht meer dan noodzakelijk in opspraak is geraakt. 3.4. Het hof verwerpt deze stelling. Niet is gesteld of aannemelijk geworden dat het openbaar ministerie door het achterwege laten van ingrijpen op Curaçao heeft bewerkstelligd dat een partij cocaïne op de markt is gekomen, of dat het daardoor welbewust de geenszins denkbeeldige kans daarop heeft aanvaard. Het is voorts aan het openbaar ministerie om te beslissen hoe het opsporingsonderzoek wordt ingericht. Niet is gebleken dat het openbaar ministerie bij de uitoefening van deze bevoegdheid in de onderhavige zaak zijn grenzen te buiten is gegaan, dan wel dat het zich daarbij juist te veel heeft beperkt. Dit laatste geldt overigens ook voorzover de verdediging heeft gesteld dat het openbaar ministerie nader onderzoek had moeten (doen) verrichten naar de eventuele Colombiaanse leveranciers van de cocaïne. Ten slotte zij hier opgemerkt dat, ook indien men met de verdediging zou aannemen dat de mogelijkheid tot ingrijpen op Curaçao heeft bestaan, niet kan worden gezegd dat door het uitblijven van dit ingrijpen op ontoelaatbare wijze inbreuk is gemaakt op rechten van de verdachte of dat rechtens te respecteren belangen van de verdachte zijn geschonden. Geen rechtsregel houdt in dat een verdachte zelf aanspraak kan maken op justitieel ingrijpen bij transacties in verdovende middelen waarbij hij betrokken is. 3.5. De getuige D. 3.5.1. Voorzover de verdediging heeft betoogd dat D. een of meer verdachten in de onderhavige zaak heeft uitgelokt tot het begaan van strafbare handelingen, zijn daartoe geen of onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangevoerd, zodat dit niet aannemelijk is geworden. 3.5.2. Voorzover de stellingen van de verdediging moeten worden begrepen als zou D. hebben bijgedragen aan een onrechtmatige wijze van bewijsvergaring, waarbij in het bijzonder kan worden gedacht aan de suggestie dat D. zou hebben voorgesteld het vervoer van de cocaïne met de Orion te doen plaatsvinden, moeten ook deze worden verworpen. Ter staving van deze stellingen zijn evenmin voldoende feiten en/of omstandigheden aangevoerd, zodat deze niet aannemelijk zijn geworden. 3.5.3. Ten overvloede wijst het hof erop dat, indien vorenbedoelde gedragingen van D. al wel aannemelijk zouden zijn geweest, de verdachten in deze zaak -onder wie L. in het bijzonder- daardoor nog niet tot andere handelingen zijn gebracht dan die, waarop hun opzet reeds was gericht, namelijk het transporteren van een grote hoeveelheid cocaïne van Curaçao naar Nederland. 3.5.4. Ten slotte merkt het hof in dit verband op dat, uitgaande van de goede trouw bij de beantwoording van de vragen door de getuige Teeven ter terechtzitting in hoger beroep, zoals weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 december 1999, te weten: - "Op nog een vraag van mr. Moszkowicz sr. antwoord ik dat ik wel weet of D. al of niet informant van ons was, maar -om redenen die u duidelijk zullen zijn- u dat niet wil vertellen.", - "U vraagt mij of ik kan uitsluiten dat de informant of informanten bij de Opiumwet strafbaar gestelde handelingen hebben verricht. Ja, dat kan ik uitsluiten." en - "Op de vraag of D. onder regie van politie en/of justitie (in de ruimste zin des woords) instructies heeft gekregen hoe te handelen in contacten met betrokkenen in deze zaak, antwoord ik: Neen.", de suggestie van de verdediging dat D. in deze zaak als "informant, gestuurde informant, infiltrant of pseudo-burgerdienstverlener" werkzaam is geweest, uitgesloten moet worden geacht. Immers, zoals ook reeds op evenvermelde terechtzitting door het hof is opgemerkt, kan uit het telefoongesprek van 26 juni 1998 te 18.34 uur tussen L. en D. het sterke vermoeden rijzen dat D. zich heeft schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet. 3.6. Voorzover de verdediging met haar verzoek "nader onderzoek te gelasten naar de werkelijke gang van zaken binnen het infiltratietraject" heeft bedoeld verzoeken te doen tot het (nader) horen van mr. Teeven en andere "relevante" getuigen, alsmede tot het doen overleggen van CID-journaals, worden deze verzoeken afgewezen. Mede gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof zich voldoende voorgelicht, zodat de noodzaak tot toewijzing van deze verzoeken ontbreekt. 4. Toestemming Amerikaanse autoriteiten 4.1. Voorzover door de verdediging een beroep is gedaan op het ontbreken van toestemming van de Amerikaanse autoriteiten voor de tussenlanding met de Orion op Puerto Rico overweegt het hof dat de rechtbank bij tussenbeslissing van 12 januari 1999 reeds heeft beslist dat de officier van justitie, gelet op de in die tussenbeslissing vermelde omstandigheden, er in dit geval op mocht vertrouwen dat de toestemming tot gecontroleerde doorlevering bevoegdelijk was gegeven. 4.2 Nieuwe feiten of omstandigheden, die tot een andere beslissing zouden dienen te leiden, zijn niet gesteld of aannemelijk geworden, zodat het hof deze beslissing van de rechtbank overneemt en tot de zijne maakt. 4.3. Wellicht ten overvloede overweegt het hof hier nog dat uit de stukken blijkt dat deze toestemming (door de bevoegde Amerikaanse autoriteit: het Office of International Affairs van het United States Department of Justice) is gegeven, terwijl er geen aankopingspunten zijn om aan te nemen dat aan die toestemming uit een oogpunt van bevoegdheid of overigens enig gebrek kleeft. Het faxbericht dienaangaande is naar de bevoegde autoriteit in Nederland gezonden. 5. Observaties 5.1. De verdediging heeft gesteld dat L. zeer intensief en/of stelselmatig is geobserveerd en dat inkijkoperaties hebben plaatsgevonden terwijl daarvoor een wettelijke basis ontbreekt, hetgeen een doelbewuste veronachtzaming van zowel de grondrechten van L. als de beginselen van behoorlijke procesorde oplevert. Het willens en wetens inzetten van deze opsporingsmethoden dient, aldus de verdediging, te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de (verdere) vervolging van verdachte. 5.2. Het hof gaat, evenals de rechtbank, bij de beoordeling van dit verweer van de volgende feiten uit. - L. gebruikte op Curaçao in 1998 tot zijn aanhouding op 9 juli 1998 een personenauto, merk Mercedes, kenteken L-65-78. - Op 26 maart 1998 heeft officier van justitie te Curaçao, mr. W. Tielkemeijer, toestemming gegeven tot plaatsing van een politie-peilbaken in, op of aan deze personenauto en om dat peilbaken als observatie-(hulp)middel te (doen) gebruiken. Na daadwerkelijke plaatsing mocht dit baken maximaal vier weken in gebruik zijn (zie D 6.2.4 blz 26 en AH-010). - Op 22 april 1998 heeft evengenoemde officier van justitie toestemming gegeven tot plaatsing van een tweede politiepeilbaken in, op of aan deze personenauto en tot het (doen) gebruiken van dat peilbaken als observatie-(hulp)middel. Na daadwerkelijke plaatsing mocht dit baken maximaal vier weken in gebruik zijn (zie D 6.2.6 blz 28 en AH-054). - Op 23 april 1998 heeft deze officier van justitie machtiging gegeven tot verlenging van de plaatsing/het gebruik van eerstgenoemd peilbaken op deze personenauto voor de duur van vier weken (zie D 6.28 blz 31 en AH-055). - Op 20 mei 1998 en op 17 juni 1998 heeft deze officier van justitie de machtiging tot plaatsing/gebruik van voormelde twee peilbakens aan vorenbedoelde personenauto verlengd, telkens voor de duur van vier weken (zie D 6.2.9 blz 32 en D 6.2.10 blz 33 en AH-093 en AH-116). - Op 23 april 1998 heeft deze officier van justitie machtiging verleend een video-observatieopstelling te realiseren, waarmee de toegang tot de woning van verdachte aan Sun Valley Estate, kavel Y 43 te Curaçao, kon worden geobserveerd. Uitdrukkelijk werd daarbij bepaald dat de video-observatie niet in de woning en/of in of op de porch (veranda, begrijpt het hof) gericht mocht zijn (zie AH-056). - Op 6 mei 1998 heeft deze officier van justitie toestemming gegeven tot plaatsing van video-apparatuur op openbaar terrein, waardoor zicht werd verkregen op de achterdeur en een gedeelte van de oprit aan de buitenzijde van de woning van verdachte, gelegen op perceel Y 43 te Willemstad, en wel zodanig dat niet in de woning of op de porch kon worden gekeken (zie D 6.2.1.3 blz 37 ev. en AH-073). Deze machtiging is vanwege technische problemen niet uitgevoerd. - Op 10 april 1998 heeft deze officier van justitie toestemming verleend tot plaatsing van camera's, waardoor opnamen konden worden gemaakt van de loopbrug naar en de toegang tot het fregat HMS Philips van Almonde, dat ligplaats had in Willemstad voor de duur van maximaal vier weken (zie D 6.2.1.4 blz 39 en AH-036). De daadwerkelijke opnamen vonden plaats van 10 april 1998 tot 23 april 1998. - Op 23 april 1998 heeft deze officier van justitie machtiging verstrekt tot plaatsing van voorzieningen, zodat video-observatie van de loopbrug en de directe omgeving daarvan van het marinefregat HMS Philips van Almonde voor een periode van maximaal vier weken mogelijk werd (zie D 6.2.1.2 blz 36 en AH-058). - Op 13 mei 1998 heeft deze officier van justitie machtiging verstrekt camera's te plaatsen en opnamen te maken van het stationsschip HMS Philips van Almonde voor een periode van maximaal vier weken (zie D 6.2.1.5 blz 40 en AH-083). De daadwerkelijke opnamen vonden plaats op 14 mei 1998 van ongeveer 10.15 uur tot 19.30 uur, lokale tijd (zie D.9.5.8). - Op 20 april 1998 heeft officier van justitie te Curaçao, mr. G.S. Joubert, machtiging verleend tot plaatsing van camera's op de marinebasis Suffisant te Curaçao en tot het maken van opnamen aldaar van de toegangen tot de barakken 015 en 030 voor een periode van maximaal vier weken (zie D 6.2.1.7 blz 43). Op 1 mei 1998 zijn de camera's gedemonteerd en de observatiewerkzaamheden beëindigd (zie AH-049). - Op 16 juni 1998 heeft mr. Tielkemeijer voornoemd machtiging verleend tot plaatsing op de marinebasis Suffisant te Curaçao van camera's, waardoor opnamen konden worden gemaakt van de toegangen tot de barakken 015 en 030 voor een periode van maximaal vier weken (zie D 6.2.1.8 blz 44 en AH-117). De opnamen zijn beëindigd op 8 juli 1998. - Op 16 maart 1998 heeft officier van justitie te Amsterdam, mr. M.R. Witteveen, toestemming gegeven tot plaatsing binnen Nederland van een Geotachbaken aan, op of in een personenauto, voorzien van kenteken TK-16-BY en in gebruik bij verdachte, en gebruik van dat baken als observatie-hulpmiddel voor de duur van maximaal vier weken na daadwerkelijke plaatsing daarvan. - De verdachte is geobserveerd op 13 maart 1998, 7 en 16 april 1998 (waarbij gebruik is gemaakt van video-apparatuur) 8, 10 en 11 mei 1998, 3 tot en met 6 juni 1998 (met video), 20 juni 1998 en op 3 tot en met 9 juli 1998. - Op verzoek van mr. Witteveen voornoemd en met machtiging van mr. Tielkemeijer voornoemd d.d. 2 april 1998 is een technische voorziening aangebracht in barak 15 op de Suffisant-kazerne te Curacao, teneinde het aftappen van gegevensverkeer mogelijk te maken. Deze ruimte, niet zijnde een woning, werd betreden zonder toestemming van de gebruiker, maar met toestemming van de Secretaris-Generaal van het Ministerie van Defensie te 's-Gravenhage. 5.3. Het hof overweegt met betrekking tot dit onderdeel van de verweren het volgende. De uiteenlopende vormen van fysieke en elektronische observatie, waarvan de verdachte blijkens het bovenstaande overzicht vanaf medio maart 1998 tot begin juli 1998 het voorwerp is geweest, vormen in hun totaliteit en gecoördineerd als zij werden met het afluisteren van zijn telefoon, een inbreuk op verdachtes privéleven als beschermd door het EVRM en de Grondwet. Gedurende enkele maanden maakten zij het in onderlinge samenhang mogelijk de gangen van de verdachte systematisch te volgen en een veelomvattend beeld van zijn doen en laten te verkrijgen. Dat beeld strekte zich noodzakelijkerwijs ook uit over verdachtes intieme leven, nu gedurende zeer geruime tijd camera's gericht stonden op de toegangen tot zijn woning. Het indringende karakter van de genomen maatregelen werd versterkt doordat niet zelden observaties op beeldmateriaal werden vastgelegd. Aldus werd het beperkte kader waarbinnen artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering het maken van inbreuk op het privéleven van verdachten toelaat, overschreden. 5.4 Alle belangen en omstandigheden in aanmerking nemende acht het hof de op verdachtes privéleven gemaakte inbreuk echter niet zo ernstig dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Daarbij speelt enerzijds een rol het belang van een effectieve opsporing van uitzonderlijk ernstige strafbare feiten, die bovendien de integriteit en de reputatie van de Nederlandse krijgsmacht op het spel hebben gezet. Anderzijds kan niet worden ontkend dat over de grens van wat de bestaande wetgeving toeliet steeds onzekerheid en verschil van inzicht heeft bestaan. Voor het niet ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie is te meer geen reden, nu inmiddels nieuwe wetgeving politie en justitie aanzienlijk meer houvast biedt waar het gaat om de grenzen die gesteld worden aan het maken van inbreuk op het privéleven van personen. Op grond van dezelfde overwegingen zal het hof het door de observaties verkregen bewijsmateriaal evenmin uitsluiten van het bewijs van het ten laste gelegde. Het hof ziet echter aanleiding tot het verminderen van de aan verdachte eventueel op te leggen straf, op de voet van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. 6. Slotsom 6.1. Al hetgeen hiervoor is overwogen in aanmerking genomen, kan geen van de ter zake van het interregionaal recht, de inzet van M., de openheid en integriteit, de toestemming van de Amerikaanse autoriteiten en de observaties opgeworpen verweren het hof brengen tot een van de eerste twee hiervoor -in de aanhef van de bespreking van de door de verdediging opgeworpen verweren- opgesomde conclusies, ook niet indien een en ander (telkens) in onderling verband en samenhang wordt bezien en bijeengenomen. 6.2. Immers, voorzover in het vorenstaande onvolkomenheden zijn vastgesteld, kan daarvan niet worden gezegd dat deze zodanig ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde opleveren dat daardoor, doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte, aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. 6.3. Evenmin hebben bedoelde onvolkomenheden geleid tot het onrechtmatig vergaren van bepaalde onderzoeksresultaten, die dientengevolge van het bewijs zouden dienen te worden uitgesloten. 6.4. Slechts de met de observaties gemaakte inbreuk op het privé-leven van verdachte vormt een zodanig verzuim, dat dit op de voet van het gestelde in artikel 359a, eerste lid onder a, van het Wetboek van Strafvordering in een eventuele strafoplegging dient te worden verdisconteerd. Ambtshalve beoordeling van de ontvankelijkheid Dubbele strafbaarheid Het hof heeft zich ervan vergewist dat de aan de verdachte tenlastegelegde feiten door de Nederlandse strafwet als misdrijf worden beschouwd en dat op die feiten door de wet van respectievelijk de Nederlandse Antillen, Aruba, België en Groot Brittannië, alwaar de feiten zijn begaan, straf is gesteld. De bewijslevering Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 primair is tenlastegelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2, 3 subsidiair, 4 en 5 is tenlastegelegd, met dien verstande dat verdachte: - ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde - op tijdstippen in de periode van september 1996 tot en met 9 juli 1998 te Amsterdam en te Doorn en te Valkenburg (Zuid-Holland) op het marinevliegkamp Valkenburg en elders in Nederland en te Curaçao (Nederlandse Antillen) en te Aruba en te België en te Groot Brittannië heeft deelgenomen aan een organisatie welke werd gevormd door hem, verdachte, en A.C.M. G. en F. B. en W. H. en anderen, welke organisatie tot oogmerk had het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en het vervoeren en afleveren van hoeveelheden cocaïne en het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen en vervoeren en afleveren van handelshoeveelheden hashish en/of marihuana, welke deelneming bestond uit het: houden van besprekingen en meedoen aan die misdrijven en verschaffen van inlichtingen en het geven van aanwijzingen of opdrachten met betrekking tot de uitvoering van die misdrijven en onderhouden van contacten met de leveranciers van die cocaïne en inpakken van die cocaïne en regelen van vervoer(middelen) en transporteren van die hashish en/of marihuana en opslaan van die cocaïne en laden en lossen van die cocaïne; - ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde - in de periode van 1 oktober 1997 tot en met mei 1998 te Amsterdam en te Curaçao tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk afleveren, verstrekken, vervoeren of binnen het grondgebied van Nederland brengen - met een fregat van de Koninklijke Marine - van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, voor te bereiden of te bevorderen, anderen heeft getracht te bewegen om die feiten mede te plegen, hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar opzettelijk contacten onderhouden met de leveranciers van die cocaïne en de beoogde vervoerders van die cocaïne; - ten aanzien van het onder 3 subsidiair tenlastegelegde - in de periode van 1 juni 1998 tot en met 9 juli 1998 te Amsterdam en te Doorn en te Valkenburg (Zuid-Holland) op het marinevliegkamp Valkenburg en te Curaçao en te Aruba tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een hoeveelheid van 127 kilogram van een middel als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de bij die Wet behorende Lijst I, gepakt en geborgen in een Orion, binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, immers hebben verdachte en zijn mededaders dat middel te Curaçao aanwezig gehad en geborgen in plunjebalen, welke hij en zijn mededaders met een vliegtuig van de Koninklijke Marine van Curaçao naar Nederland zouden kunnen doen vervoeren, en deze plunjebalen met daarin dat middel vervolgens per auto (het hof leest: truck) van de marinebasis Suffisant naar het vliegveld Hato te Curaçao vervoerd en aldaar in een Orion, met als bestemming het marinevliegkamp Valkenburg, geladen of doen laden, en nadat dat vliegtuig met daarin dat middel in Nederland was aangekomen te Valkenburg (Zuid-Holland) dat middel per vrachtauto (het hof leest: busje) naar Doorn vervoerd en vervolgens een deel daarvan per personenauto van Doorn naar Amsterdam vervoerd en in de periode van 1 juni 1998 tot en met 9 juli 1998 te Curaçao en Aruba en Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, ter uitvoering van het door hem, verdachte, en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen een hoeveelheid van ongeveer 215 kilogram van een middel als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet en vermeld op de bij die Wet behorende Lijst I, binnen het grondgebied van Nederland te brengen, dat middel te Curaçao aanwezig heeft gehad en heeft geborgen in plunjebalen of in andere bagage, welke hij en zijn mededaders met een vliegtuig van de Koninklijke Marine van Curaçao naar Nederland zouden kunnen doen vervoeren, en deze plunjebalen of andere goederen met daarin dat middel per auto (het hof leest: truck) van de marinebasis Suffisant naar het vliegveld Hato vervoerd en vervolgens ter vervoer per Orion van Curaçao naar het marinevliegkamp Valkenburg heeft aangeboden; - ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde - op 5 en 6 juni 1998 te Amsterdam en elders in Nederland en te Oostende (België) en elders in België en te Londen en te Ramsgate (Groot Brittannië) tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van 242,05 kilogram hashish en 49,97 kilogram marihuana, hebbende hij, verdachte en een van zijn mededaders toen en daar opzettelijk die hashish en die marihuana vervoerd naar Groot Brittannië en het transport geregeld en die hashish en die marihuana geladen en gelost; - ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde - op tijdstippen in de periode van december 1996 tot en met maart 1998 te Amsterdam en te Rotterdam en elders in Nederland en te Oostende (België) en te Hull en te Ramsgate en elders in Groot Brittannië tezamen en in vereniging met anderen telkens opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en heeft vervoerd telkens een hoeveelheid van meer dan 30 gram hashish, hebbende hij, verdachte en een van zijn mededaders toen en daar telkens opzettelijk die hashish vervoerd naar Groot Brittannië en het transport geregeld en die hashish geladen en gelost. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De bewijsmiddelen … Nadere bewijsoverwegingen Met betrekking tot het onder 1, 2 en 3 subsidiair bewezenverklaarde: Door verdachte is aangevoerd dat hem -wat de verdovende middelen betreft- nooit is verteld dat het om een transport cocaïne ging. Het hof overweegt het volgende. Op grond van de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat verdachte in oktober 1997 door G. is benaderd met het verzoek om verdovende middelen vanaf Curaçao mee nemen. In november 1997 heeft verdachte tegen sergeant D. gezegd dat er wat geld viel te verdienen met "witte zeeppoeder" en dat dit ging om een transport verdovende middelen van Curaçao naar Nederland. Verdachte heeft in de daarop volgende periode tegen M., bemanningslid van een fregat van de marine, gezegd dat het om 150 kilo ging en dat hij, verdachte, daarmee fl. 1000,- per kilo zou verdienen. Verdachte had -wat de levering van de verdovende middelen betreft- op Curaçao onder anderen contact met B., die bij de ontmoeting op Barbara Beach in gezelschap was van twee Colombianen. B. zei daarbij tegen verdachte dat deze Colombianen verdachte eerst wilden zien, voordat zij met B. zaken deden. De geleverde verdovende middelen waren per kilo verpakt in tape en rubber. Het is een feit van algemene bekendheid dat cocaïne een hogere marktwaarde heeft dan hashish en marihuana. Verdachte kreeg wat betreft het onder 4 en 5 bewezenverklaarde, fl. 100,- per kilo te vervoeren hash en/of marihuana. Verdachte kreeg voor het transport verdovende middelen van Curaçao naar Nederland fl. 1000,- per kilo. Verdachte heeft gesproken over "witte zeeppoeder", doelende op de verdovende middelen. Het is een feit van algemene bekendheid dat cocaïne wit van kleur is, en meestal in poedervorm bestaat. Tot slot is het een feit van algemene bekendheid dat, vanuit Colombia als producerend land en het Caraïbisch gebied in het algemeen, cocaïne naar Europa wordt gesmokkeld. De Koninklijke Marine is in het Caraïbisch gebied aanwezig, onder meer teneinde deze illegale handel te bestrijden en verdachte heeft dat in zijn hoedanigheid van op Curaçao gestationeerde marinier des te meer moeten beseffen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verdachte wist dat de verdovende middelen een partij cocaïne betrof. Ter terechtzitting heeft verdachte over de reden voor het gebruik en de betekenis van de woorden "witte zeeppoeder" alsmede over het grote verschil in verdiensten tussen het transport van een kilo "verdovende middelen van Curaçao naar Nederland" en een kilo "hashish of marihuana van Nederland naar Groot Brittannië, geen afdoende uitleg gegeven op grond waarvan hierover anders moet worden gedacht. Daarbij komt nog dat met name M. heeft verklaard dat verdachte tegenover hem heeft gesproken over cocaïne die naar Nederland moest worden vervoerd. Met betrekking tot het onder 2 bewezenverklaarde: Het is een feit van algemene bekendheid dat de stationsschepen HMS Philips van Almonde en HMS Pieter Florisz, fregatten van de Koninklijke Marine zijn. Met betrekking tot het onder 4 bewezenverklaarde: Het is een feit van algemene bekendheid dat hashish hetzelfde is als cannabis hars en dat marihuana hetzelfde is als cannabis. Algemeen: Indien en voor zover de bewijsmiddelen schriftelijke bescheiden betreffen als bedoeld in artikel 344, eerste lid, sub 5 WvSv, worden deze slechts voor het bewijs gebezigd in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert op: ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde: medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door een ander trachten te bewegen om dat feit mede te plegen; ten aanzien van het onder 3 subsidiair tenlastegelegde: medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod, en poging tot medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod; ten aanzien van het onder 4 en 5 tenlastegelegde: medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. De op te leggen straf Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte, ten tijde van het plegen van de feiten sergeant-majoor der mariniers, heeft zich schuldig gemaakt aan het deelnemen aan een criminele organisatie die tot doel had het smokkelen van cocaïne van Curaçao naar Nederland en van hashish en marihuana van Nederland naar Groot Brittannië. Binnen de organisatie had verdachte een zelfstandige en sturende rol, waarbij hij met name verantwoordelijk was voor de organisatie van het transport van de cocaïne van Curaçao naar Nederland. Verdachte onderhield daartoe onder meer contacten met de leveranciers van de cocaïne. Verdachte was aldus betrokken bij de invoer van ruim honderd kilo cocaïne met behulp van een vliegtuig van de Koninklijke Marine en een poging daartoe met betrekking tot ruim tweehonderd kilo cocaïne. Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat verdachte gedurende enkele maanden heeft getracht genoemde partij(en) cocaïne per fregat van de Koninklijke Marine van Curaçao naar Nederland te doen vervoeren. Hij heeft met dit doel op onomwonden wijze geprobeerd manschappen van twee afzonderlijke marinefregatten te betrekken. Verdachte, marinier zijnde, heeft hierbij kennelijk een beroep gedaan op de bij die manschappen heersende gevoelens van onderlinge loyaliteit en heeft er daarbij kennelijk op vertrouwd dat zijn plan om verdovende middelen naar Nederland te smokkelen daardoor niet verder bekend zou worden. In dezelfde periode heeft verdachte gedurende ongeveer anderhalf jaar, samen met anderen, een aantal transporten van Nederland naar Groot Brittannië verricht van in totaal meer dan duizend kilo hashish en marihuana. Verdachte en zijn medevervoerder waren hierbij meermalen gekleed in militair uniform en transporteerden de hashish en marihuana meermalen met behulp van een militair voertuig, teneinde de schijn van legaliteit te wekken en daardoor de douanecontrole te ontlopen. Voor het laatste transport bleek het onmogelijk om via officiële weg militair transport naar Groot Brittannië te organiseren. Verdachte en zijn medetransporteurs hebben toen met dit doel een marineblauw busje aangeschaft en dit het uiterlijk van een militair voertuig gegeven, onder meer door middel van het aanbrengen van valse kentekenplaten van de Koninklijke Marine. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de handel in een grote hoeveelheid cocaïne. Cocaïne is zeer schadelijk voor de gezondheid van gebruikers daarvan, terwijl het meewerken aan het in omloop brengen van deze middelen voorts schadelijk is voor de samenleving vanwege de daarmee gepaard gaande criminaliteit. Wat betreft de door de wet verboden handel in hashish en marihuana kan worden gesteld dat daarmee een illegaal geldcircuit is gemoeid. De genoemde hoeveelheden verdovende middelen vertegenwoordigen een aanzienlijke straatwaarde en waren kennelijk bestemd voor verdere verspreiding daarvan onder dealers en/of gebruikers. Verdachte heeft door aldus te handelen de Koninklijke Marine alsook het Korps Mariniers ernstig schade toegebracht. Hij heeft zichzelf door de handel in verdovende middelen financieel willen bevoordelen, en heeft dit gedaan ten koste van de goede naam en het aanzien van die onderdelen van de Nederlandse krijgsmacht. De rechtsorde is in het bijzonder geschokt omdat verdachte het vertrouwen dat de maatschappij in het algemeen in het goed functioneren van de marine mag stellen, heeft beschaamd, evenals het in hemzelf als marinier gestelde vertrouwen. Dit klemt te meer nu de Koninklijke Marine op Curaçao was gestationeerd onder meer om de smokkel in verdovende middelen in het Caraïbisch gebied te bestrijden en nu verdachte, opleider van mariniers op de Nederlandse Antillen, geen rekening heeft gehouden met zijn voorbeeldfunctie in deze. Tevens heeft hij hierbij mariniers betrokken die van niets wisten. De verdachte is niet eerder veroordeeld voor het plegen van een misdrijf. Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van: het op 4 november 1998 door drs. G.A.M. Mensing, klinisch psycholoog-psychotherapeut te Soesterberg, omtrent de persoonlijkheidsstructuur van verdachte opgemaakte en door die Mensing en drs. N. van der Veer, psycholoog, ondertekende rapport, waaruit blijkt dat de feiten geheel aan hem kunnen worden toegerekend; het op 18 januari 1999 door A. van Es, reclasseringsmedewerker bij het Leger der Heils omtrent verdachte opgemaakte voorlichtingsrapport. Op grond van het vooroverwogene is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren in beginsel passend en geboden. Het hof houdt bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf echter rekening met de omstandigheid dat verdachte, zoals hiervoor is beschreven, gedurende een lange periode, stelselmatig en met behulp van technische middelen is geobserveerd. Om deze reden zal het hof de op te leggen gevangenisstraf matigen, in dier voege dat op de duur van die gevangenisstraf drie maanden in mindering zullen worden gebracht. Het inbeslaggenomen voorwerp, te weten een personenauto, Ford Transit, kenteken VL-78-NK, dient te worden verbeurd verklaard en is daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van dat voorwerp het onder 4 bewezenverklaarde is begaan en degene aan wie het toebehoort bekend was met het gebruik in verband daarmede. De toepasselijke wettelijke voorschriften De opgelegde straf is gegrond op de artikelen 24, 33, 33a, 45, 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3, 10, 10a en 11 van de Opiumwet. De beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- en doet opnieuw recht. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 primair tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3 subsidiair, 4 en 5 tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2, 3 subsidiair, 4 en 5 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 7 (ZEVEN) JAREN en 9 (NEGEN) MAANDEN. Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. Verklaart verbeurd een personenauto, Ford Transit, kenteken VL-78-NK. Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Van Hartingsveldt, Van Manen en Swart, in tegenwoordigheid van mr. Van Iperen en Welmers als griffiers, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 februari 2000.