Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5163

Datum uitspraak2000-03-09
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers1998/276
Statusgepubliceerd


Uitspraak

9 maart 2000 Vonnis van de arrondissementsrechtbank te Arnhem, meervoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AUTOBEDRIJF B B.V., gevestigd te H, eiseres bij dagvaarding van 4 mei 1999, procureur: aanvankelijk mr B.A.J.M. Peek, thans mr J.C.N.B. Kaal, advocaat: mr A.T. Bolt, allen te Arnhem, rolnummer 1998/726 tegen FP, wonende te B, gemeente E, gedaagde, procureur: mr J.M. Bosnak, advocaat: mr B.J.M. van Meer, beiden te Arnhem. Het verloop van de procedure De volgende proceshandelingen zijn verricht: a. conclusie van eis overeenkomstig de dagvaarding, met negen producties, b. conclusie van antwoord, met drie producties, c. conclusie van repliek, met één productie, d. conclusie van dupliek, e. het overleggen van de stukken voor vonnis. De vaststaande feiten en het geschil 1. FP heeft op 5 mei 1964 het perceel met daarop een garagebedrijf, een aangebouwd woonhuis en verder toebehoren aan straat X te H gekocht. Op 31 oktober 1975 heeft hij het geheel aan B verkocht en geleverd. Vóór de aankoop door FP werd de garage reeds als zodanig geëxploiteerd. Een dergelijke exploitatie is door FP en later B onafgebroken voortgezet. Tijdens de onderhandelingen over de verkoop aan B werd deze vertegenwoordigd door een makelaar. De bodemgesteldheid van het perceel is daarbij niet aan de orde gekomen. In het voorjaar van 1992 werden naar aanleiding van bouwwerkzaamheden ten behoeve van de uitbreiding van de garage monsters genomen van de grond onder het bestrate deel van het terrein. Na een analyse daarvan door Tauw Infra Consult B.V. heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland desverzocht toestemming gegeven voor de afvoer van 75 ton verontreinigde grond. Door Broerius Bodemsanering B.V. is uiteindelijk in opdracht van B ruim 129 ton grond gereinigd en afgevoerd. Daarvoor is bij nota van 30 september 1992 ¦ 29.852,16 bij haar in rekening gebracht. Bij brief van 17 december 1996 heeft B FP voor de kosten van de bodemsanering aansprakelijk gesteld. 2. B vordert, voorzover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de veroordeling van FP aan haar te betalen ¦ 38.925,23, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag sedert 1 mei 1992 tot aan de dag der algehele voldoening. Zij stelt daartoe dat er sprake was van een ernstige bodemverontreiniging, die is veroorzaakt gedurende de periode dat FP eigenaar van het garagebedrijf was. De aan haar geleverde grond bezat aldus niet de eigenschappen die zij daarvan mocht verwachten. FP was van de verontreiniging op de hoogte of had dat moeten zijn, en heeft dan ook bij de totstandkoming van de koopovereenkomst in strijd met de op hem rustende mededelingsplicht verzuimd dit aan haar te melden. Voorts meent B dat FP door het leveren van verontreinigde grond onrechtmatig jegens haar gehandeld heeft. B stelt naast de door Broerius Bodemsanering in rekening gebrachte kosten schade te hebben geleden tot een bedrag van ¦ 4.280,82 voor de aanschaf en het vervoer van vulzand en de huur van een graafmachine en van ¦ 340,- voor aan de provincie betaalde legeskosten. Zij heeft bovendien juridische hulp moeten inroepen, waarvoor zij ¦ 4.452,25 aan buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. FP heeft zich gemotiveerd verweerd. De beoordeling van het geschil 3. Het meest verstrekkende verweer van FP luidt dat de vordering is verjaard, waarbij hij zich, naar de rechtbank begrijpt, alleen beroept op de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW. B meent dat hier de 30-jarige termijn van artikel 3:310 lid 2 BW geldt, die zij op 17 december 1996, dus tijdig, heeft gestuit. Terecht gaan de partijen ervan uit dat de verjaringstermijn is gaan lopen op het moment dat de verontreinigde grond in het verkeer is gebracht, dus op 31 oktober 1975. De tekst noch de kennelijke strekking van artikel 3:310 lid 2 BW geeft steun aan de opvatting dat de daarin bepaalde verlenging van de verjaringstermijn niet zou gelden voor de hier aan de orde gestelde vorderingen op grond van het in het verkeer brengen van verontreinigde grond of de schending van een mededelingsplicht dienaangaande. Het beroep op verjaring wordt verworpen. 4. Veronderstellende dat sprake zou zijn van de gestelde bodemverontreiniging geldt het volgende. 5. Vooropgesteld wordt dat op grond van artikel 182 van de Overgangswet nieuw BW de vordering wegens wanprestatie moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór 1 januari 1992 geldende recht. FP heeft, hiervan uitgaande, aangevoerd dat, samengevat, de tot 1 januari 1992 geldende verborgen-gebreken-regeling van toepassing is en B haar vordering niet binnen de volgens die regeling vereiste korte tijd heeft ingesteld. Van een verborgen gebrek in de zin van artikel 1540 (oud) BW kan slechts sprake zijn als het perceel door de bodemverontreiniging voor het feitelijk gebruik dat met het perceel werd beoogd, minder geschikt was. Dit is evenwel niet gebleken. B heeft immers vanaf de koop in 1975 totdat in 1992 de verontreiniging werd ontdekt, de garage als zodanig gebruikt, en gesteld noch gebleken is dat de - toen nog niet ontdekte - bodemverontreiniging een normaal gebruik voor die bestemming in de weg heeft gestaan. Evenmin is gesteld of gebleken dat die verontreiniging een normaal gebruik van het aangebouwde woonhuis heeft verhinderd. B suggereert dat wel ten aanzien van het aangrenzende perceel met woonhuis dat hij - tegelijk met de koop van het perceel met de garage - van mevrouw FP heeft gekocht, maar die koopovereenkomst valt buiten de contractuele relatie tussen B en FP. Pas bij haar ontdekking in 1992 bleek de bodemverontreiniging een belemmering te vormen voor de uitbreiding van de garage, maar ten tijde van de koopovereenkomst bestond een dergelijke belemmering in elk geval niet. De verborgen-gebreken-regeling is hier dan ook niet van toepassing. 6. Uit het voorgaande volgt dat de vordering van B naar de algemene regels betreffende wanprestatie moet worden beoordeeld. In dat kader moet de vraag worden beantwoord of B mocht verwachten dat het perceel vrij was van bodemverontreiniging. Ook als wordt uitgegaan van de ten tijde van de koopovereenkomst geldende maatstaven en kennis, moet die vraag in ontkennende zin worden beantwoord. Van belang is hierbij met name dat op het perceel vóór 1975 al vele jaren een garage was gevestigd. B wist dat. Hij had daarom rekening moeten houden met een zekere mate van verontreiniging van de bodem, zeker nu hij - zo blijkt uit de koopovereenkomst - zelf garagehouder was. Dat de verontreiniging niet goed zichtbaar was omdat de grond daarboven was bestraat, doet daar niet aan af. Onder deze omstandigheden lag het op de weg van B om, als zij een perceel zonder bodemverontreiniging wenste te kopen, daarover nadere inlichtingen te vragen of nader onderzoek te doen. Dat heeft zij, dan wel de door haar ingeschakelde makelaar, nagelaten. Los van de vraag of hij van de bodemverontreiniging op de hoogte was behoefde FP, uitgaande van bedoelde maatstaven en kennis, B niet ongevraagd op de bodemverontreiniging of op de mogelijkheid daarvan te wijzen. Hem treft terzake geen verwijt. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een zodanig ernstige bodemverontreiniging dat B, gelet op het (voorgenomen) gebruik van het perceel, daarmee geen rekening had behoeven te houden of dat op FP toch een mededelingsplicht rustte. Een en ander leidt tot de conclusie dat geen sprake is van wanprestatie van de zijde van FP en dat de daarop gebaseerde vordering van B dan ook zal worden afgewezen. 7. B baseert de aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad op (a) de levering van verontreinigde grond en (b) een schending van een op FP rustende mededelingsplicht, nu ook de bodem van het destijds aan mevrouw FP toebehorende, tegelijk aan B verkochte naastgelegen perceel met daarop een woning verontreinigd was. Dat het leveren van verontreinigde grond los van de contractuele relatie onrechtmatig is, dient te blijken uit bijkomende feiten of omstandigheden. Aan de vordering is echter hetzelfde feitencomplex ten grondslag gelegd als aan de vordering wegens wanprestatie. Dit betekent dat er voor een onrechtmatige daad op deze grond geen zelfstandige basis bestaat. De vordering, voortvloeiende uit een schending van de mededelingsplicht van FP bij de verkoop van het perceel van mevrouw FP, strandt reeds op de grond dat gesteld noch gebleken is dat FP zelf direct bij die verkoop betrokken is geweest. Bijkomende omstandigheden waardoor desondanks sprake zou zijn van onrechtmatig handelen of nalaten van FP jegens B zijn gesteld noch gebleken. 8. Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van B zullen worden afgewezen. Als in het ongelijk gestelde partij zal zij worden veroordeeld in de kosten van het geding. De beslissing De rechtbank, - wijst de vorderingen van B af, - veroordeelt B in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van FP bepaald op ¦ 740,- aan verschotten en ¦ 1.720,- voor salaris van de procureur, - verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mrs. D. van Driel van Wageningen, R.J.J. van Acht en F.J.F. Gerard en uitgesproken in het openbaar op donderdag 9 maart 2000.