Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5171

Datum uitspraak2000-03-07
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers99/12296
Statusgepubliceerd


Uitspraak

President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage Sector Bestuursrecht UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Reg.nr.: 99/12296 Inzake mr. [verzoeker1], drs. [verzoeker2] en anderen, allen wonende te Den Haag, verzoekers tegen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder Derde partijen B.V. Aannemersbedrijf [derde partij 1] te Rijswijk, vergunninghoudster en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. 1. Gevraagde voorlopige voorziening. Een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb is verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 19 november 1999, kenmerk 9901021/43, waarbij aan vergunninghoudster met gebruikmaking van de daartoe op 9 november 1999 door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland afgegeven verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 50, lid 5, van de Woningwet bouwvergunning is verleend voor het bouwen van 45 woningen en een parkeergarage op het perceel, kadastraal bekend gemeente Den Haag, sectie AV, nummer 1608, plaatselijk bekend Zonnebloemstraat ter plaatse van nummers 68-70/ Daal en Bergselaan ter plaatse van nummers 54-56 te Den Haag. Verzoekers hebben tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. 2. Zitting. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 22 februari 2000. Verzoekers mr. [verzoeker1] en drs. [verzoeker2]. zijn ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. W. van Donk, ir. J.J. Brouwer en ing. J.H.C. de Jeu, ambtenaren van de gemeente Den Haag. Namens vergunninghoudster zijn verschenen E.E.J.L. Bulder en mr. J. Hoekstra, advocaat te Amsterdam. Namens het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland is niemand verschenen. 3. Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure. Vooropgesteld wordt dat - anders dan ter zitting door vergunninghoudster is aangevoerd - verzoekers naar het oordeel van de president ontvankelijk zijn te achten in hun bezwaren en het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening. De omstandigheid dat verzoekers, zoals door vergunninghoudster is betoogd, eerst op 7 februari 2000 in plaats van op de door de adviescommissie gestelde uiterste termijn van 4 februari 2000 de gronden van hun bezwaren hebben ingediend bij verweerder levert geen grond op om de bezwaren niet-ontvankelijk te achten nu slechts sprake is van een overschrijding van een termijn van orde en niet kan worden staande gehouden dat de belangen van hetzij verweerder hetzij vergunninghoudster door deze geringe termijnoverschrijding in onevenredige mate worden geschaad. Het thans bestreden bouwplan voorziet in de bouw van een appartementencomplex met 7 woonlagen gelegen op de hoek van de Zonnebloemstraat/Daal en Bergselaan alsmede in de bouw van 10 woningen gelegen aan de Zonnebloemstraat en 10 woningen gelegen aan de Daal en Bergselaan. De bezwaren van verzoekers richten zich voornamelijk tegen de bouw van het appartementengebouw. Verzoekers zijn van mening dat het bouwplan in strijd is met een aantal bepalingen van de gemeentelijke bouwverordening en dat verweerder in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door afgifte van de bouwvergunning. Met name is volgens verzoekers de voorgestelde hoogte van het appartementengebouw niet in overeenstemming met de maximale bouwhoogte conform de rooilijn aan de Daal en Bergselaan en daardoor in strijd met het bepaalde in artikel 2.5.20 van de bouwverordening. Voorts heeft er geen bodemonderzoek plaatsgevonden alvorens de bouwvergunning werd afgegeven hetgeen ingevolge artikel 2.1.5. van de bouwverordening verplicht is. Verzoekers stellen tevens dat door realisering van het bouwplan een aanzienlijke reductie van de bezonning en afname van daglicht plaats zal vinden bij de bestaande bebouwing. Verzoekers vrezen dan ook dat zij materiële schade zullen lijden als gevolg van een waardedaling van hun woningen en dat zij deze schade niet kunnen verhalen in de vorm van een planschadevergoeding nu ter plaatse geen bestemmingsplan geldt. Ingevolge artikel 44 van de Woningwet mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien: a. het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de bij of krachtens de in artikel 2 bedoelde algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften; b. het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening; c. het bouwwerk is strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen; d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid, of e. voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd. Vast staat dat ter plaatse van de te realiseren bouw geen bestemmingsplan van kracht is. Voor zover verzoekers van mening mochten zijn dat verweerder eerst een bestemmingsplanprocedure dient te volgen alvorens de bouwvergunning te verlenen, zij opgemerkt dat geen wettelijk voorschrift verweerder daartoe verplicht. Het bouwplan kan derhalve enkel getoetst worden aan de bepalingen van het Bouwbesluit (artikel 44 sub a) en de bouwverordening. Gesteld noch gebleken is dat het bouwplan in strijd is met enige bepaling van het Bouwbesluit. Ten aanzien van de door verzoekers aangevoerde strijdigheid van het bouwplan met de bouwverordening van de gemeente Den Haag, wordt het volgende overwogen. Krachtens artikel 2.5.20 van de bouwverordening - voor zover hier van belang -mag bij een hoekgebouw dat ligt aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte, welke aan de brede weg is toegelaten, worden gebouwd over een lengte van de hoek af gemeten, gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de smalle weg, doch over geen grotere afstand dan 12 meter. Verzoekers zijn van mening dat de hoogte van het gebouw aan de Daal en Bergselaan voor het gedeelte dat 12 meter van de hoek af gelegen is, maximaal 15,09 meter mag bedragen en dat deze hoogte wordt overschreden. Verweerder heeft gesteld dat krachtens de stedenbouwkundige bepalingen van artikel 2.5.23 van de bouwverordening in beginsel onder een hoek van 45 graden gebouwd mag worden tot een maximale hoogte van 25 meter. Bij een hoekgebouw geldt als maximale bouwhoogte het bepaalde in vorenvermeld artikel 2.5.20. Volgens verweerder bedraagt de afstand tussen de voorgevelrooilijnen 15,17 meter, zodat deze afstand in beginsel de maximaal toegestane hoogte zou zijn. Aan de kant van de Daal en Bergselaan is het bouwplan echter 2,30 meter achter de voorgevelrooilijn gesitueerd zodat, gelet op de toegestane bouwhoek van 45 graden, tot een hoogte van 17 meter gebouwd mag worden op een afstand van 12 meter gemeten vanaf de hoek van de Zonnebloemstraat/ Daal en Bergselaan. Het bouwplan blijft binnen deze hoogte. Ook aan de kant van de Zonnebloemstraat blijft het bouwplan ruimschoots binnen de toegestane hoogte, aldus verweerder. De president ziet geen aanleiding de door verweerder gehanteerde meetwijze en berekening voor onjuist te houden. De president is dan ook van oordeel dat het bouwplan voldoet aan de in de bouwverordening genoemde hoogtematen. Ten aanzien van het door verzoekers aangevoerde omtrent het niet aanwezig zijn van een bodemonderzoeksrapport, overweegt de president het volgende. Ingevolge artikel 2.1.5, lid 1, van de Bouwverordening van de gemeente Den Haag wordt bij het indienen van de aanvraag om bouwvergunning, voor zover het bouwen betrekking heeft op een of meer bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven, een onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem overgelegd. Krachtens het bepaalde in het derde lid verlenen burgemeester en wethouders geheel of gedeeltelijk vrijstelling van het in het eerste lid bepaalde indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente reeds bruikbare onderzoeksresultaten beschikbaar zijn. In artikel 2.4.1 is een verbod tot bouwen op verontreinigende grond neergelegd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder krachtens het bepaalde in vorenvermeld artikel 2.1.5, lid 3, vrijstelling verleend van het bepaalde in artikel 2.1.5, lid 1 en daarbij verwezen naar een bodemkwaliteitsverklaring van de Dienst Stadsbeheer van 5 november 1997 waarin is verklaard dat geen sprake is van ernstige bodemverontreiniging als geformuleerd in de Wet bodembescherming en dat voor de beoogde bestemming geen gebruiksbeperkingen gelden. Gebleken is dat voorafgaande aan deze verklaring een bodemonderzoek is uitgevoerd door het advies- en onderzoeksbureau Chemielinco te Utrecht. In het rapport van dit onderzoeksbureau van 14 februari 1996 wordt geconcludeerd dat nader onderzoek niet noodzakelijk is en dat de onderzoekslocatie geschikt wordt geacht voor de toekomstige bestemming. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid vrijstelling kunnen verlenen van de in artikel 2.5.1, lid 1, van de Bouwverordening neergelegde verplichting nu er reeds bruikbare onderzoeksresultaten beschikbaar waren. Nu er voorts geen sprake is van een verontreinigd terrein als bedoeld in artikel 2.4.1 is hierin evenmin aanleiding gelegen de bouwvergunning te weigeren. Met betrekking tot de bezwaren van verzoekers dat het bouwplan niet voldoet aan de geldende parkeernormen zoals neergelegd in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening, wordt het volgende overwogen. Verweerder heeft verklaard dat voor de toepassing van deze bepaling is uitgegaan van een parkeernorm van 1,5 parkeerplaats per woning, zodat er ten behoeve van het bouwplan 66 parkeerplaatsen nodig zijn. Daarvan wordt het merendeel gerealiseerd op het eigen terrein door middel van de bouw van een parkeergarage en is voor het resterende deel van 21 parkeerplaatsen vrijstelling verleend krachtens het bepaalde in artikel 2.5.30, lid 6, van de Bouwverordening nu er voldoende parkeerruimte is in de omgeving, aldus verweerder. Gelet op de door verweerder overgelegde resultaten van ter plaatse uitgevoerde parkeertellingen waaruit blijkt dat voldoende parkeerruimte aanwezig is in de omgeving van het te realiseren bouwplan, is de president van oordeel dat verweerder in redelijkheid deze vrijstelling heeft kunnen verlenen. De president ziet evenmin aanleiding de stelling van verweerder dat de situering van de parkeergarage geen nadelige beïnvloeding van de verkeerssituatie oplevert, in twijfel te trekken. Ten aanzien van het welstandsaspect wordt het volgende overwogen. Door de welstandscommissie is op 26 mei 1999 een positief advies uitgebracht over het bouwplan met uitzondering van het kleurvoorstel. Daarbij is door de commissie bepaald dat zij nog een kleur- en materiaalvoorstel krijgt voorgelegd. In haar vergadering van 14 juli 1999 heeft de welstandscommissie dit kleur- en materiaalvoorstel besproken en daarover positief geoordeeld. Verzoekers hebben aangevoerd dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunt naar voren te brengen, nu deze laatste vergadering niet was gepubliceerd. Dienaangaande overweegt de president dat niet kan worden staande gehouden dat verzoekers hierdoor in hun belangen zijn geschaad nu de kleur- en materiaalkeuze slechts van ondergeschikte aard voor de welstandstoetsing van het bouwplan is. Bovendien is ter zitting door vergunninghoudster een exemplaar van de te gebruiken abrikozenkleurige steen getoond en hebben verzoekers naar aanleiding hiervan verklaard dat hun vrees dat een donkere steen gebruikt zou worden ongegrond blijkt zijn. Verweerder heeft dan ook het welstandsadvies kunnen overnemen. De president neemt hierbij mede in aanmerking dat de totstandkoming van het bouwplan een langdurig proces is geweest gedurende welke tijd regelmatig overleg is gevoerd met de welstandscommissie en waarbij een eerder bouwplan zelfs is afgewezen, zodat niet kan worden staande gehouden dat verweerder niet zorgvuldig met het welstandsaspect is omgegaan. Nu de welstandscommissie voorts positief heeft geoordeeld over het voorgelegde bouwplan en in dit bouwplan is aangegeven dat de voorgevel van de bebouwing gedeeltelijk is gesitueerd achter de ter plaatse aanwezige voorgevelrooilijnen, heeft verweerder in redelijk gebruik kunnen maken van zijn in artikel 2.5.10, lid 4 onder g, neergelegde bevoegdheid vrijstelling te verlenen van de overschrijding van de voorgevelrooilijn. Ten aanzien van de grief van verzoekers dat realisatie van het bouwplan zal betekenen dat een aanzienlijk deel van de (zon)lichttoetreding in hun woningen verloren zal gaan, overweegt de president dat verweerder aan de hand van het bij de stukken gevoegde bezonningsonderzoek genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat de afname van zonlichttoetreding op het perceel van verzoekers betrekkelijk gering zal zijn. Verzoekers hebben weliswaar de uitkomsten van dit onderzoek in twijfel getrokken, maar mede in aanmerking genomen dat zij hun stelling dienaangaande niet hebben onderbouwd met een door een deskundige opgesteld onderzoek ziet de president geen aanleiding om de conclusies van het door verweerder overgelegde rapport niet te volgen. Bovendien is gebleken dat bij het bezonningsonderzoek is uitgegaan van een voor verzoekers gunstiger situatie nu gerekend is op grond van een hogere bebouwing dan uiteindelijk zal worden gerealiseerd. Het door verzoekers nog aangevoerde dat sprake zal zijn van waardedaling van hun woning - daargelaten wat daar verder van zij - kan, gelet op het limitatief-imperatieve karakter van voornoemd artikel 44 van de Woningwet, evenmin aanleiding geven de bouwvergunning te weigeren. Ten overvloede wordt tot slot nog overwogen dat, voor zover verzoekers bezwaren hebben tegen de verleende kapvergunning en het feit dat er naar hun mening te weinig geld door vergunninghoudster in het bomenfonds zou zijn gestort, deze bezwaren buiten de grenzen van dit geding vallen nu de kapvergunning geen onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit en derhalve buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Nu er geen grond is om de vergunning te weigeren en voorts gedeputeerde staten van Zuid-Holland de krachtens artikel 50, lid 1, van de Woningwet benodigde verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven, kon verweerder niet anders dan de gevraagde vergunning verlenen. Het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb komt mitsdien niet voor inwilliging in aanmerking. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de proceskosten van de andere partij, is de president niet gebleken. 4. Beslissing. De president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af. Aldus gegeven door mr. E.R. Eggeraat, als fungerend president en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2000 in tegenwoordigheid van de griffier. Voor eensluidend afschrift, De griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, Verzonden: Coll. :