Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5193

Datum uitspraak2000-02-18
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199900303/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 199900303/1. Datum uitspraak: 18 FEB. 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1 [appellante] te [woonplaats], Verenigd Koninkrijk, 2. de minister van Buitenlandse Zaken, appellanten, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 23 april 1999 in het geding tussen: appellante sub 1 en appellant sub 2. 1 . Procesverloop Bij brief van 5 juni 1997 heeft de ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Londen appellante sub 1 (verder: [appellante]) medegedeeld haar verzoek om een nieuw paspoort niet in behandeling te nemen, omdat zij met ingang van 1 januari 1995 het Nederlanderschap heeft verloren. Bij besluit van 8 mei 1998 heeft appellant sub 2 (verder: de minister) het hiertegen gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 23 april 1999, verzonden op 29 april 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, voor zover deze betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de weigering om de paspoortaanvraag in behandeling te nemen, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellante] bij brief van 28 mei 1999, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 1999, en de minister bij brief van 10 juni 1999, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De minister heeft bij brief van 24 september 1999 zijn beroep aangevuld respectievelijk een memorie van antwoord ingediend. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 10 augustus 1999 heeft [appellante] een memorie van antwoord ingediend. Na afloop van het vooronderzoek is van [appellante] een stuk gedateerd 7 december 1999 ontvangen. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 1999, waar [appellante], vertegenwoordigd door J.J.H. van der Sluijs, en de minister, vertegenwoordigd door mr A.H.M. Weeber en R.M. Pruimers, ambtenaren ten departemente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, voor zover hier van belang, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet) gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren wanneer de betrokkene na zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van 10 jaren woonplaats buiten Nederland heeft in het land waarin hij is geboren en waarvan hij eveneens de nationaliteit bezit. Ingevolge artikel 9 van de Paspoortwet heeft iedere Nederlander binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor vijf jaren en voor alle landen. Ingevolge artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a, van de Paspoortwet vervalt een reisdocument van rechtswege, indien de houder van het reisdocument, waarin staat vermeld dat deze de Nederlandse nationaliteit bezit, het Nederlanderschap heeft verloren. 2.2 Niet in geschil is dat [appellante] ingevolge bovengenoemde bepalingen met ingang van 1 januari 1995 het Nederlanderschap heeft verloren, zodat haar paspoort van rechtswege is vervallen. 2.3 De minister heeft het bezwaar van [appellante] tegen de weigering haar verzoek om een nieuw paspoort in behandeling te nemen kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De minister heeft hierbij overwogen dat het bezwaar in wezen was gericht tegen de mededeling over het verlies van het Nederlanderschap, hetgeen een feitelijke vaststelling is die geen besluit oplevert in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). 2.4 Gezien de inhoud van de bezwaarschriften van 9 juni 1997 en 16 juni 1997 kan niet kan worden staande gehouden dat de bezwaren van [appellante] zich niet mede richtten tegen de weigering haar paspoortaanvraag in behandeling te nemen. De minister heeft bij de rechtbank en in hoger beroep betoogd dat ook bij een dergelijke lezing de bezwaren van [appellante] terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 20 maart 1998, H01.97.1 394, heeft hij gesteld dat de weigering een aanvraag in behandeling te nemen geen besluit oplevert in de zin van de Awb, omdat deze weigering louter het feitelijk gevolg is van de vaststelling dat het Nederlanderschap verloren is gegaan. 2.5 Dit betoog faalt. De minister miskent dat hier, anders dan in de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Voorzitter, sprake is van een schriftelijke beslissing op een aanvraag. Evenals de inwilliging of afwijzing van een paspoortaanvraag is de beslissing tot het buiten behandeling laten van een dergelijke aanvraag, een besluit in de zin van de Awb. Hieraan doet niet af dat de inhoud van deze beslissing mede wordt bepaald door een van rechtswege ingetreden rechtsfeit. Derhalve moet met de rechtbank worden geoordeeld dat het bezwaar ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. De beslissing op bezwaar kon niet in stand blijven. 2.6 De Afdeling is voorts met de rechtbank van oordeel dat het bezwaar gegrond had moeten worden verklaard, omdat het buiten behandeling laten van de aanvraag niet op een deugelijke motivering berust. De minister heeft de beslissing in primo blijkens het verweerschrift bij de rechtbank en het hoger-beroepschrift gegrond op artikel 27, tweede lid, van de Paspoortwet. Deze bepaling luidde ten tijde hier in geding als volgt: 'Een aanvraag ingediend bij een krachtens artikel 26 bevoegde autoriteit in de Nederlandse Antillen, onderscheidenlijk in Aruba, wordt slechts in behandeling genomen als is voldaan aan het bepaalde in dit hoofdstuk. De aanvrager wordt van het niet in behandeling nemen van de aanvraag terstond verwittigd.' Reeds omdat de onderhavige aanvraag niet in de Nederlandse Antillen dan wel in Aruba is ingediend, kan deze bepaling niet als grondslag dienen voor de beslissing de aanvraag buiten behandeling te laten. Evenmin kan deze beslissing worden gegrond op artikel 4:5 van de Awb, nu niet is gebleken dat zich bij de aanvraag een voor herstel vatbaar verzuim heeft voorgedaan. 2.7 De minister had de aanvraag alsnog in behandeling moeten nemen. Nu dit, gezien het bepaalde in artikel 9 van de Paspoortwet in verbinding met artikel 15, aanhef en onder c, van de Rijkswet, tot geen andere beslissing kon leiden dan tot het afwijzen van de aanvraag, heeft de rechtbank terecht besloten de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 2.8 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Aldus vastgesteld door mr P.J. Boukema, Voorzitter, en mr J.H. Grosheide en mr F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr A.J. Verbeek, ambtenaar van Staat. w.g. Boukema w.g. Verbeek Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 februari. 2000 89-306. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,