Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5194

Datum uitspraak2000-03-14
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.99.0592
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State H01.99.0592. Datum uitspraak: 14 maart 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: A en B, beiden wonend te C, appellanten, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 12 maart 1999 in het geding tussen: appellanten en burgemeester en wethouders van Leeuwarden. 1 . Procesverloop Bij besluit van 30 oktober 1997 hebben burgemeester en wethouders van Leeuwarden (hierna: burgemeester en wethouders) een verzoek van appellanten om een aan Z te C bij besluit van 15 november 1996 verleende bouwvergunning voor de bouw van een woning op het perceel […] te C in te trekken afgewezen. Bij besluit van 7 juli 1998 hebben zij voorts, voorzover thans van belang, het hiertegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 12 maart 1999, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door appellanten tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 17 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 1999, waar appellant A, bijgestaan door mr A.J. Spoelstra, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door F. Huitema, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, onder a, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning intrekken, indien blijkt dat zij de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave hebben verleend. 2.2. Zoals de voormalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 december 1977, BR 1978/312), kan een verzoek om intrekking van een bouwvergunning met toepassing van -thans artikel 59 van de Woningwet door iedere belanghebbende worden ingediend. Anders dan burgemeester en wethouders ter zitting hebben betoogd, hebben zij appellanten dan ook terecht in hun verzoek ontvangen. 2.3. Appellanten betogen in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onjuiste of onvolledige opgaven omtrent de belendingen van de woning, voor het oprichten waarvan bouwvergunning is verleend, niet tot toepassing van die bepaling kunnen leiden. 2.4. Dit betoog slaagt. Ingevolge artikel 44 van de Woningwet omvat de beoordeling of een vergunning moet worden verleend ondermeer een toetsing van het bouwwerk aan de voorschriften van de bouwverordening en aan artikel 12, eerste lid, van die wet. De bouwverordening bevat onder meer voorschriften die zien op de invloed van het op te richten bouwwerk op op aangrenzende percelen aanwezige bebouwing. De welstandstoetsing op de voet van artikel 12 van de Woningwet omvat mede een beoordeling van het uiterlijk en de plaats van het bouwwerk in verband met de omgeving. Op de beoordeling of een vergunning verleend moet worden zijn derhalve ook de belendingen van het vergunde object van invloed. Derhalve kunnen ook onjuiste of onvolledige opgaven, als hier aan de orde, tot intrekking van de bouwvergunning leiden. 2.5. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ook niet is gebleken van omstandigheden, als bedoeld in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, of op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de vergunning is verleend in strijd met artikel 44 van de Woningwet. 2.5.1. Dienaangaande wordt als volgt overwogen. Het betoog van appellanten dat de rechtbank daarbij heeft miskend dat de dakhelling van de woning in strijd met artikel 4, vierde lid, aanhef en onder g, van de bij het bestemmingsplan "Snakkerburen" (hierna: het bestemmingsplan) behorende voorschriften, 75 graden bedraagt, faalt. Nu de dakhelling van het bouwplan op de bij de bouwaanvraag behorende tekening 75 graden bedraagt, is wat dit betreft geen sprake van onjuiste of onvolledige opgaven. 2.5.2. Niet in geschil is dat op de bij de bouwvergunning behorende bouwtekening de aan het bouwplan grenzende panden, waaronder dat van appellanten, op een andere schaal zijn getekend dan het bouwplan en dat burgemeester en wethouders hiermee bij de beoordeling van het bouwplan niet bekend waren. 2.5.3. Burgemeester en wethouders hebben zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat, ook indien de informatie wel juist zou zijn geweest en het pand van appellanten wel op dezelfde schaal als het bouwplan zou zijn getekend, er geen reden was geweest om de gevraagde bouwvergunning te weigeren. 2.5.4. Appellanten hebben terecht aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich daarbij ten onrechte hebben gebaseerd op een op basis van een bouwtekening, waarop de feitelijke situatie niet juist is weergegeven, gegeven welstandsadvies. Het bezwaar daartegen klemt te meer, nu de welstandscommissie met betrekking tot eerdere bouwtekeningen van de woning negatief heeft geadviseerd, ondermeer omdat het bouwplan niet voldoende was afgestemd op de aanwezige bebouwingskarakteristiek en daarbij heeft aangegeven dat de definitieve aanvraag nader zal dienen te worden getoetst op ondermeer de precisering van de plaats in de situatie. 2.5.5. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat thans is gebleken dat door verwezenlijking van het bouwplan de goede werking van de ventilatiekanalen van hun pand wordt belemmerd en de goot van hun pand niet meer bereikbaar is, zodat deze niet goed kan worden schoongehouden en zonodig gerepareerd. Naar zij betogen, is het bouwplan daarom in strijd met de artikelen 2.5. l., aanhef en onder a, en 2.5.17. van de bouwverordening. i 2.5.6. Burgemeester en wethouders hebben zich op het standpunt gesteld dat artikel 4, vierde lid, van de bij bestemmingsplan behorende voorschriften een alomvattende stedenbouwkundige en planologische regeling biedt, zodat ingevolge artikel 9 van de Woningwet het bepaalde in artikel 2.5.17 niet van toepassing is. 2.5.7. Dat is niet juist. Artikel 4, vierde lid, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften bevat geen regeling over de plaatsing van de zijgevel van een gebouw ten opzichte van de zijdelingse perceelsgrens, zodat de bouwverordening ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Woningwet aanvullende werking heeft. Burgemeester en wethouders hadden dan ook behoren te onderzoeken of het verschil in schaal op de bouwtekening er toe leidt dat de woning in strijd is met de bouwverordening. Zij hebben dat niet gedaan. 2.6. Uit het vorenstaande volgt dat de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de weigering om de bouwvergunning in te trekken onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft dat miskend. 2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en de beslissing op het bezwaarschrift vernietigen. Burgemeester en wethouders dienen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene. 2.8. Er zijn termen aanwezig voor na te melden proceskostenveroordeling in beroep en in hoger beroep. 2.9. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding overweegt de Afdeling dat burgemeester en wethouders met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit dienen te nemen. Derhalve is het thans niet mogelijk om vast te stellen dat schade is geleden als gevolg van het bij deze uitspraak vernietigde besluit. Het verzoek dient daarom te worden afgewezen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 12 maart 1999, 98/797 WW; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Leeuwarden van 7 juli 1998, no. 9742; V. wijst het verzoek om schadevergoeding af; VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Leeuwarden in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 2.921,00, waarvan een gedeelte groot f 2.840,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Leeuwarden te worden betaald aan appellanten; VII. . gelast dat de gemeente Leeuwarden aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (f 550,--) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Wilbers-Taselaar Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2000 71. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,