
Jurisprudentie
AA5204
Datum uitspraak2000-01-06
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1502 AW
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/1502 AW
Statusgepubliceerd
Uitspraak
98/1502 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Haaglanden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de president van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage op 21 januari 1998 onder nr. 97/12483 en 97/12485 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 november 1999. Namens appellant is daar verschenen zijn gemachtigde, mr D.C. Coppens, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr C. Pronk, werkzaam bij de politieregio Haaglanden.
II. MOTIVERING
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten.
Appellant is met ingang van 1 april 1994 door gedaagde aangesteld als adspirant van politie in tijdelijke dienst voor de tijd dat de basisopleiding wordt gevolgd. Nadat appellant die opleiding met goed gevolg had voltooid, is hij op grond van artikel 2, in verbinding met artikel 3, tweede lid, onder b, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) aangesteld als agent van politie in tijdelijke dienst voor een proeftijd van één jaar, zonodig met één jaar te verlengen.
Na een functioneringsgesprek op 1 juli 1996 met zijn ploegchef H.J. Postma (hierna ook: Postma), die in het verslag opmerkt dat gesteld kan worden dat appellant "op een voldoende wijze functioneert zoals van een beginnende collega mag worden verwacht", vindt op 18 november 1996 een tweede functioneringsgesprek plaats met Postma en appellants mentor J.M. Moerland. Nadat eerst was medegedeeld dat de proeftijd met een jaar verlengd zou worden, werd aan het slot van dat gesprek, dat nog door een pauze onderbroken is geweest, door Postma geconcludeerd dat appellant "in het belang van de hele politieorganisatie" uit de executieve dienst moest worden ontheven. Het dienstwapen is van appellant afgenomen en vervolgens is hij buiten dienst gesteld en geschorst.
Bij primair besluit van 29 januari 1997 is aan appellant met ingang van 6 februari 1997 eervol ontslag verleend op grond van artikel 89, tweede lid, van het Barp. Na bezwaar is dat besluit gehandhaafd bij het door appellant bestreden besluit van 16 oktober 1997.
De president van de rechtbank heeft bij de thans aangevallen uitspraak het beroep tegen dat laatste besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat een voldoende feitelijke grondslag voor het verleende ontslag ontbreekt. De - enkel - door ploegchef Postma naar voren gebrachte incidenten waarbij appellant betrokken zou zijn geweest en in welk verband appellant onjuist gedrag wordt verweten, worden door appellant ontkend. De stelling van Postma, dat in het laatste functioneringsgesprek sprake is geweest van een "climax", waarbij de houding van appellant zodanig was dat hij instabiel en "niet meer van deze wereld" was en een gevaar voor anderen en zichzelf werd, wordt door appellant uitdrukkelijk weersproken; hij beroept zich voor zijn persoonlijkheid en voor houding en gedrag tijdens zijn functioneren op een rapport van de zenuwarts-psychiater drs J.C.M. van de Geijn-Oliehoek en op verklaringen van zijn schietdocent op de politieopleiding, M.N. Janssens, en van inspecteur M. Weber van de politieregio Haaglanden.
Naar aanleiding van dit een en ander overweegt de Raad als volgt.
De Raad acht het rechtens houdbaar dat gedaagde aan een tijdelijk op proef aangestelde politieambtenaar als appellant hoge eisen stelt met betrekking tot de wijze waarop in de praktijk wordt gefunctioneerd en wordt samengewerkt in ploegverband. Bij geconstateerde tekortkomingen op dat vlak komt gedaagde, behoudens de mogelijkheid van verlenging van de proeftijd, de bevoegdheid toe aan betrokkene bij het einde van de proeftijd ontslag te verlenen. Dat een betrokkene niet voldoet aan de te stellen eisen van geschiktheid en bekwaamheid dient in rechte aannemelijk te kunnen worden gemaakt. Verslagen van functioneringsgesprekken, een beoordeling of andere stukken of verklaringen van bij het functioneren betrokkenen moeten concrete feiten en omstandigheden zichtbaar maken aan de hand waarvan het tekortschieten kan worden vastgesteld. Daarbij zal rekening gehouden moeten worden met de mogelijkheid dat een betrokkene zich tegen zijns inziens onterechte bevindingen zal verzetten.
In het onderhavige geval acht de Raad niet genoegzaam vaststaan dat appellant - ten tijde van het tweede functioneringsgesprek - definitief niet voldeed aan de te stellen eisen van geschiktheid en bekwaamheid. De conclusie tijdens het eerste functioneringsgesprek was dat het functioneren van appellant als beginnend politieagent voldoende was. Wel waren er enkele concrete aandachtspunten. Over het gestelde onvoldoende functioneren van appellant in de laatste periode tot het tweede functioneringsgesprek is slechts informatie beschikbaar in de vorm van een na het fatale functioneringsgesprek van 18 november 1994 op 24 november opgemaakt functioneringsverslag van de hand van ploegchef Postma. Appellant ontkent de door Postma vermelde incidenten en weerspreekt de kritiek op zijn getoonde gedrag en houding.
Bij aanvang van bedoeld functioneringsgesprek is, zoals uit de stukken blijkt en namens gedaagde ter zitting is bevestigd, aan appellant gezegd dat de proeftijd zou worden verlengd. Kennelijk waren er nog onvoldoende gegevens om een definitief positief of negatief oordeel te vellen. Dat Postma, en in zijn spoor gedaagde, niettemin tot het oordeel is gekomen dat er grond was voor ontslag, is slechts terug te voeren op het verloop van het gesprek. Het enige dat Postma in dit verband heeft opgetekend, is, dat sprake is geweest van een "climax". Tot op de zitting van de Raad is niet duidelijk geworden wat er gebeurd is en welk (onjuist) gedrag appellant heeft vertoond dat redelijkerwijs aanleiding had kunnen zijn voor het nemen van maatregelen en het terugkomen van het aanvankelijke oordeel dat het verlengen van de proeftijd aangewezen was. Hoewel blijkens het verslag ook mentor Moerland bij het gesprek aanwezig is geweest, ontbreekt van hem, ook in bezwaar of in beroep, enige inbreng.
Voor de door Postma in zijn functioneringsverslag genoemde incidenten, waarvan hij de meeste slechts kent "van horen zeggen", is van de kant van gedaagde geen nadere onderbouwing mogelijk gebleken. Een rapportage over de incidenten, een proces-verbaal of een ander schriftelijk stuk daarover ontbreekt. Dit geldt zelfs voor een incident waarbij appellant volstrekt onjuist met het dienstpistool zou zijn omgegaan en voor een situatie waarbij appellant zichzelf en collega's in gevaar zou hebben gebracht.
Naar het oordeel van de Raad kan, gegeven de stellige ontkenning door appellant, zonder nadere onderbouwing aan het verslag van ploegchef Postma geen beslissende betekenis toekomen. Daarbij merkt de Raad nog op dat, ook bij relativering van het gewicht van de verklaring van de inspecteur Weber, de door deze laatste afgegeven verklaring een positief licht werpt op het functioneren van appellant. In het, kort na het tweede functioneringsgesprek opgemaakte, rapport van de genoemde zenuwarts-psychiater Van de Geijn-Oliehoek is voorts geen enkel aanknopingspunt te vinden voor gebrek aan werkelijkheidszin, onbeheersbare emotionele labiliteit of psychische desintegratie bij appellant.
De Raad is dan ook tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit op onvoldoende feitelijke grondslag berust en derhalve wegens strijd met het in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde motiveringsbeginsel moet worden vernietigd. De aangevallen uitspraak moet daarom eveneens worden vernietigd.
Omdat het gedaagde niet mogelijk is gebleken het ook aan het primaire besluit klevende motiveringsgebrek te helen, zal de Raad, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb ook dat besluit vernietigen. Voor de goede orde merkt de Raad op dat uit de vernietiging van het ontslagbesluit voor appellant niet het recht voortvloeit op een vaste aanstelling.
De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding om gedaagde met toepasssing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van ¦ 1.420,- wegens aan appellant in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en ¦ 1.420,- wegens aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt daarom als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep van appellant tegen het bestreden besluit alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit alsmede het besluit van 29 januari 1997;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van ¦ 1.420,- en in hoger beroep tot een bedrag van ¦ 1.420,-, in totaal ¦ 2.840,-, te betalen door de politieregio Haaglanden;
Bepaalt dat de politieregio Haaglanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal ¦ 525,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter, en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2000.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) S.P. Madunic.
HD
23.12
Q