
Jurisprudentie
AA5220
Datum uitspraak2000-03-22
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34751
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers34751
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Nr. 34751
22 maart 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 augustus 1998 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f 26.898,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag met een verhoging van de nagevorderde belasting van honderd percent opgelegd, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 42.628,-- en tariefgroep 2 met een verhoging van de nagevorderde belasting van honderd percent, en de beschikking betreffende de verhoging gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd, de aanslag heeft verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 42.268,-- en een belastingvrije som behorende bij tariefgroep 3, en kwijtschelding van de verhoging heeft verleend tot 50% van de enkelvoudige belasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. De eerste klacht houdt in dat belanghebbende tijdens een verhoor op 18 mei 1995 is verplicht inlichtingen te verstrekken, terwijl hem toen een zwijgrecht toekwam. Deze klacht faalt nu daarvoor in ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding geen feitelijke grondslag is te vinden; in het proces-verbaal van voormeld verhoor is vermeld dat belanghebbende aan het begin van het verhoor is meegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was.
3.2. De tweede klacht houdt in dat van de tijdens een huiszoeking op 5 april 1995 in beslag genomen stukken een belangrijk deel niet is geretourneerd, waardoor belanghebbende in zijn bewijspositie is geschaad. De klacht faalt, reeds omdat de door het Hof vastgestelde feiten geen andere conclusie toelaten dan dat zich onder de in beslag genomen stukken geen documenten bevonden die geschikt zouden kunnen zijn om te dienen als bewijs van de omvang van de door belanghebbende in het onderhavige jaar genoten winst uit onderneming.
3.3. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroorde-ling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet admi-nistratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 22 maart 2000 vastgesteld door de raadsheer Van Brunschot als voorzitter, en de raadsheren Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff en op die datum in het openbaar uitgesproken.