
Jurisprudentie
AA5235
Datum uitspraak2000-02-15
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers99/32 Besluit
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers99/32 Besluit
Statusgepubliceerd
Uitspraak
1000 schriftelijke uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 99/32 Besluit
UITSPRAAK
in het geding tussen:
A, wonende te B, eiser
en
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 3 december 1998.
2. Feiten
Eiser, destijds werkzaam als directeur van de Z-school voor Christelijke MAVO te B, is met ingang van 1 juli 1993 ontslag verleend uit zijn (deeltijd) betrekking van adjunct-directeur, vooruitlopend op de samenvoeging van de voornoemde school met onder meer de LBO/MAVO school Y per 1 augustus 1993.
Deze fusie heeft geleid tot de vorming van een brede scholengemeenschap onder de naam X.
Nadat er in 1997 bij de scholengemeenschap X een vacature voor een directielid was ontstaan, heeft de Vereniging voor Protestants Christelijk Bijzonder Onderwijs in B (verder: Vereniging PCBO), waaronder de scholengemeenschap X ressorteert, op 23 oktober 1997 een verzoek bij verweerder ingediend ten einde ontheffing te verkrijgen van de herbenoemingverplichting ten aanzien van eiser.
Bij besluit van 21 november 1997 heeft verweerder deze ontheffing verleend.
Eiser heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft eiser bij het bestreden besluit in dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat eiser geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Procesverloop
Namens eiser is beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Vervolgens hebben partijen hun standpunten schriftelijk nader uiteengezet.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 1 oktober 1999, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.M. Vinjé. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Drop, juridisch medewerker van Centrale Financiën Instellingen van verweerders ministerie.
De rechtbank heeft de behandeling ter zitting geschorst, ten einde van verweerder nog nadere stukken te verkrijgen. Voornoemde stukken zijn bij brief van 5 oktober 1999 aan de rechtbank gezonden.
Vervolgens hebben beide partijen schriftelijk toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten.
4. Gronden
Procesbelang bij een rechterlijk oordeel over eisers beroep acht de rechtbank (slechts) gelegen in de omstandigheid dat eiser in zijn bezwaarschrift, waarnaar in het beroepschrift wordt verwezen, aan verweerder verzocht heeft hem in het genot te stellen van een bedrag dat overeenkomst met het verschil tussen zijn toenmalige inkomen en het maximum van schaal 12 in de periode van december 1997 tot februari 2000.
De rechtbank dient in dit geding de vraag te beantwoorden of verweerder op goede gronden eiser niet ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar.
De rechtbank overweegt als volgt.
De door verweerder aan de Vereniging PCBO verleende ontheffing is gebaseerd op artikel 96o, zevende lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs en de in verband daarmee op schrift gestelde ministeriële beleidsregel "Toepassing bepaling eigen wachtgelders" van 1 november 1995 (Uitleg OC en W-regelingen, nr. 26, d.d. 8 november 1995).
In de inleiding van deze beleidsregel is gesteld:
“In de onderwijswetten zijn bepalingen opgenomen die bedoeld zijn om te bevorderen dat onderwijsinstellingen werkloos geworden personeelsleden zoveel mogelijk weer in dienst nemen. Daarmee wordt beoogd de positie van werkloos onderwijspersoneel in benoemingsprocedures te verstevigen en tegelijkertijd de uitgaven als gevolg van werkloosheidsuitkeringen te beperken.”.
Ook in paragraaf 2.2 “Uitzonderingen” van deze beleidsregel is aangegeven dat het beleid erop gericht is "om de positie van werkloos onderwijspersoneel te verbeteren (..)". Voorts blijkt daaruit dat een verzoek tot ontheffing van de verplichting tot benoeming van een zogenoemde “eigenwachtgelder” alleen dan in behandeling wordt genomen indien daarbij een verklaring van de betrokken wachtgelder is gevoegd, waaruit blijkt dat deze op de hoogte is van het verzoek om ontheffing en van de gronden die tot dat verzoek hebben geleid. De betrokkene kan daarbij tevens zijn mening over het verzoek aan verweerder bekend maken.
Eiser heeft zich op de bovengenoemde passages van de beleidsregel beroepen ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij wel belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb is.
Enig belang kan eiser als 'eigen wachtgelder' in deze niet worden ontzegd.
De rechtbank is evenwel met verweerder van oordeel dat dit belang niet rechtstreeks is in de zin van de wet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De vraag of wel of niet ontheffing als in casu wordt verleend is niet direct bepalend voor de positie van eiser. De ontheffing van de herbenoemingverplichting van een 'eigen wachtgelder' behelst immers niet meer dan dat verweerder daarmee vermindering op de Rijksvergoeding aan de betrokken school achterwege laat.
Voorts moet niet worden uitgesloten dat eiser evenmin voor herbenoeming bij X in aanmerking zou zijn gekomen, indien verweerder niet tot ontheffing zou hebben besloten.
De door eiser aangevoerde omstandigheid dat de financiële positie van X zodanig is dat indien verweerder geen ontheffing zou hebben verleend, eiser wel herbenoemd had moeten worden, is, daargelaten of zulks inderdaad het geval is, niet van belang.
Bovendien moet worden geconstateerd dat eiser als 'eigen wachtgelder' rechtsmiddelen ten dienste staan tegen de beslissing van de betrokken schoolinstantie hem niet te herbenoemen, dan wel zijn sollicitatie af te wijzen. In casu is overigens gebleken dat eiser zodanige rechtsmiddelen niet heeft benut.
Verweerder heeft derhalve eiser op goede gronden niet aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb en eiser in zijn bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het bestreden besluit kan dan ook stand houden.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat beslist moet worden als hierna is aangegeven.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. E.W. de Groot en bij haar ontstentenis in het openbaar uitgesproken door mr. L. van Gijn op 15 februari 2000, in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: