Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5244

Datum uitspraak2000-01-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers99/01029
Statusgepubliceerd


Uitspraak

WS Gerechtshof Arnhem eerste meervoudige belastingkamer nummer 99/01029 U i t s p r a a k op het beroep van X en X-Y te Z (hierna te noemen: belanghebbenden) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren P op het bezwaarschrift van belanghebbenden tegen het na te melden bedrag aan overdrachtsbelasting. 1. Voldoening en bezwaar 1.1. Ter gelegenheid van de aanbieding ter registratie van een notariële akte van 15 mei 1998 waarbij belanghebbenden de hierna te noemen onroerende zaken hebben verkregen, is een bedrag van ¦ 95 400 aan overdrachtsbelasting voldaan. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbenden heeft de inspecteur bij uitspraak van 16 maart 1999 geen teruggaaf verleend. 2. Geding voor het hof 2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 26 april 1999 en aangevuld op 27 en 29 april 1999. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het vertoogschrift en de daarin genoemde bijlagen. 2.3. In het vertoogschrift heeft de inspecteur te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen het doen van uitspraak zonder mondelinge behandeling. De gemachtigde van belanghebbenden heeft na ontvangst van het vertoogschrift het hof schriftelijk bericht geen mondelinge behandeling te verlangen. 3. Conclusies van partijen 3.1. Belanghebbenden verzoeken in beroep om teruggaaf van ¦ 69 076. 3.2. De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. De vaststaande feiten 4.1. Belanghebbenden exploiteren in maatschapsverband een veeteeltbedrijf, dat aanvankelijk gevestigd was te A aan de a-straat 1. Hier hadden zij in totaal 33.83.71 hectare grond in gebruik: de agrarische bedrijfswoning op 18.55 are in eigendom, een recht van opstal op 31.22 are met daarop de bedrijfsgebouwen en 33.33.94 hectare landbouwgrond in pacht van de gemeente A. 4.2. Van deze landbouwgrond is 16.44.65 hectare gelegen in het bestemmingsplan B, dat voorziet in woningbouw op de betrokken grond. Dit deel van de destijds gepachte grond gebruiken belanghebbenden feitelijk sinds eind 1997 niet meer. 4.3. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit de exploitatie van een rundveebedrijf met ongeveer 45 stuks melkvee en een melkquotum van ongeveer 250 000 kilogram. 4.4. Op 15 mei 1998 hebben belanghebbenden in het kader van een minnelijke onteigening aan de gemeente A de eigendom van de bedrijfswoning en van het recht van opstal voormeld geleverd. Tevens hebben belanghebbenden en de gemeente A op die datum een overeenkomst gesloten tot beëindiging van de pacht van de 33.33.94 hectare landbouwgrond, die daarbij ter vrije beschikking is gesteld van de verpachtster, de gemeente A, behoudens het verpachtersdeel van het melkquotum, dat in eigendom is overgegaan op de maatschap van belanghebbenden. 4.5. Bij notariële akten van 15 mei 1998 hebben belanghebbenden de eigendom verkregen van een perceel grasland van 2.29.00 hectare aan de b-straat te Z voor een koopsom van ¦ 103 050 onderscheidenlijk de boerderij cum annexis met bijgebouwen, erf, tuin en bijgelegen grasland aan de c-straat 1 te Z voor een koopsom van ¦ 1 590 000. 4.6. Ter gelegenheid van de aanbieding van de laatstbedoelde akte ter registratie op 18 mei 1998 is een bedrag van ¦ 95 400 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. 4.7. In bezwaar tegen dat bedrag hebben belanghebbenden de vrijstelling ingeroepen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel t, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de wet) voor 6% van (16 hectare afgestane grond à ¦ 70 000 =) ¦ 1 120 000 ofwel ¦ 67 200. 4.8. Bij de aangevallen uitspraak heeft de inspecteur die vrijstelling geweigerd, omdat deze zijns inziens naar doel en strekking ervan enkel toepassing vindt ingeval zowel het verkrijgen van vervangende landerijen als het afstaan van oude een belastbaar feit in de zin van artikel 2 van de wet oplevert, en in dit geval het afstand doen van gebruiksrechten (pacht) niet zo'n feit is. 4.9. Voorts acht de inspecteur het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet te honoreren omdat binnen de sfeer en de toepassing van de wet nimmer zakelijke en persoonlijke rechten gelijk zijn gesteld. 5. Het geschil en de standpunten van partijen 5.1. Partijen houdt verdeeld, of de inspecteur de onder 4.7 genoemde vrijstelling terecht niet heeft verleend. 5.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. 6. Beoordeling van het geschil 6.1. Anders dan de inspecteur verdedigt, brengt de strekking van de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onderdeel t, van de wet niet mede dat voor haar toepassing tevens vereist is dat de daar bedoelde afgestane landerijen destijds voorwerp zijn geweest van een verkrijging door belanghebbende in de zin van artikel 2 van de wet. 6.2. Wel brengt een redelijke wetstoepassing mede, dat de periode van 13 maanden als bedoeld in artikel 4 van de Regeling vrijstelling overdrachtsbelasting hervestiging landbouwbedrijven (van 21 februari 1996, nr. WV95/995M, Stcrt. 39, zoals gewijzigd bij de Regeling van 17 maart 1999, nr. WV98/411, Stcrt. 59) moet worden gerekend vanaf het tijdstip waarop de overeenkomst tot wijziging of beëindiging van de pachtovereenkomst waarbij de afstand van landerijen in een herkomstgebied wordt bewerkstelligd, schriftelijk is aangegaan, zoals artikel 2, lid 1, van de Pachtwet voorschrijft. De inspecteur betwist niet dat het origineel van de gefaxte kopie van de als bijlage 07 bij het beroepschrift overgelegde ‘overeenkomst tot beëindiging van een pachtovereenkomst’ is ondertekend op de daarin vermelde datum 15 mei 1998, zodat het ervoor kan worden gehouden dat in dezen is voldaan aan artikel 4 voormeld. 6.3. De inspecteur betwist de berekening van de verzochte vrijstelling als vermeld in de conclusie van het beroepschrift niet en beroept er zich evenmin op dat niet is voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer en in artikel 5 van de zoeven genoemde Regeling. 7. Slotsom Het beroep is gegrond. 8. Proceskosten De proceskosten van belanghebbenden zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten fiscale procedures te berekenen op 1´ ¦ 710 ´ 2 = ¦ 1 420. 9. Beslissing Het gerechtshof: - vernietigt de uitspraak van de inspecteur; - verleent teruggaaf van de voldane belasting voor ¦ 69 076; - gelast de inspecteur aan belanghebbenden het door hen gestorte griffierecht van ¦ 85 te vergoeden; veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden voor een bedrag van ¦ 1 420, te vergoeden door de Staat der Nederlanden. Aldus gedaan te Arnhem op 28 januari 2000 door mr N.E. Haas, vice-president, mr drs F.J.P.M. Haas en mr Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Snoijink als griffier. (W.J.N.M. Snoijink) (N.E. Haas) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 januari 2000 Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.