Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5285

Datum uitspraak1999-12-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200144699 2200151299 0975408797 0975403399
Statusgepubliceerd


Uitspraak

rolnummers 2200144699 en 2200151299 parketnummers 0975408797 en 0975403399 PROCES-VERBAAL TERECHTZITTING Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige strafkamer, op 10 december 1999. Tegenwoordig: Mrs. Von Brucken Fock, vice-president tevens voorzitter, Oosterhof en Stoker-Klein, raadsheren, Van den Broek en Van Atteveld, advocaten-generaal, en Van Pelt en mr. Nijssen, griffiers. Als bijzitter, zoals bedoeld in artikel 26 Reglement I, is tegenwoordig mr. Vermeulen. De voorzitter doet de zaak tegen na te noemen verdachte uitroepen. De verdachte, D D B, geboren te P (Suriname) op, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, is niet verschenen. Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam. Het hof hervat het onderzoek van de zaken in de stand, waarin deze zich op het tijdstip van de onderbreking ter terechtzitting van 9 december 1999 bevonden. De voorzitter: De voorzitter deelt de beslissing ten aanzien van de geldigheid van de appeldagvaardingen in de beide zaken mede. (. . . . . .) De voorzitter spreekt de beslissingen op de verzoeken tot opheffing van de bevelen tot gevangenneming uit. Die beslissingen luiden als volgt: Bij beschikking van 16 juli 1999 heeft de rechtbank in de zaak met parketnummer 09/754087-97 de gevangenneming van de verdachte bevolen op gronden als in de beschikking vermeld. Bij afzonderlijke beschikking van 16 juli 1999 heeft de rechtbank in de zaak met parketnummer 09/754033-99 eveneens de gevangenneming van de verdachte bevolen op gronden als in de beschikking vermeld. De raadsman heeft verzocht die bevelen tot gevangenneming op te heffen teneinde de verdachte in staat te stellen van zijn aanwezigheidsrecht gebruik te maken. Het hof is van oordeel dat uit feiten en omstandigheden als vermeld in het strafdossier met voormelde parketnummers van ernstige bezwaren tegen de verdachte nog onverminderd blijkt. Ten aanzien van de zaak met parketnummer 09/754087-97 overweegt het hof het volgende: Het hof is van oordeel dat de feiten waarvan de verdachte wordt beschuldigd en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld, door hun bijzondere ernst en frequentie alsmede de publieke reactie daarop, ook thans nog maatschappelijke onrust veroorzaken die een voorlopige hechtenis rechtvaardigt. Daarbij betrekt het hof ook het feit dat de verdachte in eerste aanleg voor onder meer deze feiten is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaren. Het hof is voorts van oordeel dat gelet op het feit dat de verdachte heden tevens terechtstaat voor een misdrijf terzake van de Opiumwet, gepleegd in september 1997 waarvoor hij in eerste aanleg is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaren, er ook thans rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte een misdrijf zal begaan waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en/of waardoor de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht. Ten aanzien van de zaak met parketnummer 09/754033-99 overweegt het hof het volgende: Het hof is van oordeel dat het feit waarvan de verdachte wordt beschuldigd en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld door zijn bijzondere ernst alsmede de publieke reactie daarop, ook thans nog een maatschappelijke onrust veroorzaakt die een voorlopige hechtenis rechtvaardigt. Daarbij betrekt het hof ook het feit dat de verdachte in eerste aanleg voor dit feit is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren. Het hof is voorts van oordeel dat gelet op het feit dat verdachte heden terechtstaat voor eerdere gepleegde misdrijven terzake van de Opiumwet er ook thans rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte zich opnieuw aan een misdrijf zal schuldig maken waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld en/of waardoor de veiligheid en de gezondheid van personen in gevaar kan worden gebracht. Het hof wijst de verzoeken tot opheffing van de bevelen tot gevangenneming af, onder verbetering van de gronden als voornoemd. De voorzitter deelt met betrekking tot het verzoek om een vrijgeleide mede: Gelet op de gewisselde correspondentie en het ter terechtzitting besprokene inzake het verzoek van de raadsman een "vrijgeleide" te verlenen overweegt hof het volgende. Het krijgen van een vrijgeleide betekent dat een bepaald persoon gedurende een bepaalde periode feitelijk strafrechtelijke immuniteit geniet. Het Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, Wenen, 20 december 1988 (Trb. 1989, 97) geeft in artikel 7 lid 18 een regeling inzake een vrijgeleide (“safe conduct” in de officiële Engelse en “immunité” in de officiële Franse tekst) doch die regeling heeft betrekking op een getuige, deskundige of andere persoon die zich bereid verklaart te getuigen in een proces of te helpen bij een onderzoek of gerechtelijke procedure op het grondgebied van de verzoekende partij. De vrijgeleide houdt in dat betrokkene niet wordt vervolgd, in hechtenis genomen, gestraft of onderworpen aan andere beperkingen van zijn persoonlijke vrijheid op dat grondgebied vanwege handelingen, nalatigheden of veroordelingen voorafgaande aan zijn vertrek van het grondgebied van de aangezochte partij. Deze verdragsbepaling is overigens ingevolge het bepaalde in artikel 7 lid 7 van het Verdrag in het rechtsverkeer tussen Nederland en Suriname niet van toepassing nu tussen deze landen een bilateraal verdrag inzake wederzijdse rechtshulp van kracht is (De Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken, ’s-Gravenhage 27 augustus 1976, Trb. 1976, 143, 1981, 160 en 1983, 8, en het Protocol houdende bijzondere voorzieningen inzake evengenoemde Overeenkomst, ’s-Gravenhage, 18 mei 1993 (Trb. 1995, 84; in werking getreden op 28 februari 1995). Het begrip vrijgeleide wordt ook gebezigd in de Brief van de Ministers van Buitenlandse Zaken, van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Voorzitter van de Tweede Kamer d.d. 24 augustus 1998 inzake een proces voor een Schots hof in Nederland van twee Libische verdachten van de bomaanslag in 1988 boven Lockerbie (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 26 127, nr. 1, blz. 2). Het verlenen van een vrijgeleide is dus kennelijk een materie die geregeld moet worden in een internationaal verdrag - bilateraal of multilateraal - waarin staten met elkaar overeenkomen onder welke voorwaarden verdachten die niet voor uitlevering in aanmerking komen met het oog op hun berechting in een ander land een vrijgeleide krijgen. Vastgesteld moet worden dat de mogelijkheid tot verkrijging van een vrijgeleide voor verdachten noch in de Overeenkomst noch in het Protocol is opgenomen. Het begrip “vrijgeleide” is ook ons Wetboek van Strafvordering onbekend. Dat geldt zowel voor verdachten als voor andere procesdeelnemers. Wel is het zo dat een in het buitenland wonende of verblijvende verdachte in Nederland krachtens het Wetboek van Strafvordering aan vrijheidsbenemende dwangmiddelen kan worden onderworpen die hem zouden kunnen doen besluiten om niet ter terechtzitting van het hof te verschijnen. Bij beschikking van 16 juli 1999 heeft de rechtbank in de zaak met parketnummer 09/754087-97 de gevangenneming van de verdachte bevolen. Bij afzonderlijke beschikking van 16 juli 1999 heeft de rechtbank in de zaak met parketnummer 09/754033-99 eveneens de gevangenneming van de verdachte bevolen. Het hof heeft de verzoeken tot opheffing van deze bevelen tot gevangenneming afgewezen, onder verbetering van de gronden. Het hof heeft daartoe overwogen (in de zaak met parketnummer 09/754087-97): dat de feiten waarvan de verdachte wordt beschuldigd en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld door hun bijzondere ernst en frequentie alsmede de publieke reactie daarop, ook thans nog een maatschappelijke onrust veroorzaken die een voorlopige hechtenis rechtvaardigt. Daarbij betrekt het hof ook het feit dat de verdachte in eerste aanleg voor onder meer deze feiten is veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren. Het hof is voorts van oordeel dat gelet op het feit dat verdachte heden tevens terechtstaat voor een misdrijf terzake van de Opiumwet, gepleegd in september 1997, waarvoor hij in eerste aanleg is veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van 7 jaren, er ook thans rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte zich opnieuw aan een misdrijf zal schuldig maken waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld en/of waardoor de veiligheid en de gezondheid van personen in gevaar kan worden gebracht. Het hof heeft daartoe overwogen (in de zaak met parketnummer 09/754033-99): dat het feit waarvan de verdachte wordt beschuldigd en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaren of meer is gesteld door zijn bijzondere ernst alsmede de publieke reactie daarop, ook thans nog een maatschappelijke onrust veroorzaakt die een voorlopige hechtenis rechtvaardigt. Daarbij betrekt het hof ook het feit dat de verdachte in eerste aanleg voor dit feit is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren. Het hof is voorts van oordeel dat gelet op het feit dat verdachte heden terechtstaat voor eerdere gepleegde misdrijven terzake van de Opiumwet er ook thans rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte zich opnieuw aan een misdrijf zal schuldig maken waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld en/of waardoor de veiligheid en de gezondheid van personen in gevaar kan worden gebracht. Het hof zal de volgende belangen tegen elkaar moeten afwegen: a. het belang dat de verdachte erbij heeft om ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen en aldus zijn verdedigingsrechten te kunnen effectueren, b. het belang van de waarheidsvinding dat wordt gediend door de verschijning van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep ten einde omtrent de hem tenlastegelegde feiten te kunnen worden ondervraagd en c. de belangen van maatschappelijke veiligheid die aan het gegeven bevel tot gevangenneming ten grondslag liggen. De dreiging van een bevel tot gevangenneming is weliswaar een begrijpelijke doch niet zonder meer ook een rechtens te respecteren reden voor verhindering om ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen. Ook in dat geval moet de verdachte naar 's hofs oordeel geacht worden vrijwillig afstand te hebben gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. De tenuitvoerlegging van het bevel tot gevangenneming zelf brengt immers geen beperking van enig aan de verdachte toekomend verdedigingsrecht met zich. Ook vanuit een detentiesituatie kan een verdachte met bijstand van zijn raadsman een volledige verdeging voeren. Voorts dienen naar 's hofs oordeel de belangen van maatschappelijke veiligheid die aan het gegeven bevel tot gevangenneming ten grondslag liggen, te prevaleren boven de verwezenlijking van verdachtes aanwezigheidsrecht, nu krachtens het bepaalde in artikel 279, eerste lid, juncto artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering de verdachte zich ter terechtzitting in hoger beroep kan laten verdedigen door een uitdrukkelijk door hem gemachtigde advocaat. Aldus wordt de omstandigheid dat de verdachte zijn verdediging niet in persoon kan voeren in voldoende mate gecompenseerd. Deze beschouwing leidt tot de slotsom dat het op de weg van de verdachte zelf ligt om te beslissen wat voor hem het zwaarste weegt: de aanwezigheid ter terechtzitting in hoger beroep onder de dreiging van de tenuitvoerlegging van het gegeven bevel tot gevangenneming dan wel de verdediging door een door hem uitdrukkelijk gemachtigde advocaat. In ogenschouw genomen de ernst van de tenlastegelegde feiten en de daarop betrekking hebbende strafbedreiging dient aan het belang van de waarheidsvinding, dat gediend is door de verschijning van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep ten einde omtrent de hem tenlastegelegde feiten te kunnen worden ondervraagd, een groot gewicht te worden toegekend. Dit belang brengt het hof ertoe om via een schorsing van de voorlopige hechtenis onder de gebruikelijke algemene voorwaarden de verdachte in staat te stellen ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen ten einde te kunnen worden ondervraagd. De schorsing dient voor de periode van 2 dagen vóór en 2 dagen na de ondervraging van de verdachte te gelden, behoudens de mogelijkheid van verlenging door het hof. Datum en tijdstip waarop de schorsing zal plaatsvinden zullen in een later stadium, wanneer de verdachte daarop positief heeft gereageerd, door het hof, gehoord het openbaar ministerie en de verdediging, worden vastgesteld. Naar 's hofs oordeel is het hof niet bevoegd andere maatregelen dan de reeds genoemde schorsing van de voorlopige hechtenis te treffen, indien deze nodig zouden blijken te zijn om de verdachte gedurende de schorsingsperiode feitelijk strafrechtelijke immuniteit te verschaffen. Ingevolge het bepaalde in artikel 278, tweede lid, juncto artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering kan het hof, ingeval het hof het wenselijk acht dat de verdachte bij de behandeling van de zaak aanwezig is, bevelen dat de verdachte in persoon zal verschijnen. Aldus kan weliswaar de gewenste persoonlijke verschijning van de verdachte kracht worden bijgezet, doch verkrijgt de verdachte niet de door hem gewenste feitelijke strafrechtelijke immuniteit. Het hof laat een dergelijke bevel daarom maar achterwege. Het ligt dus op de weg van de verdediging om door het indienen van de nodige verzoeken bij de bevoegde autoriteiten die immuniteit te verkrijgen. De vraag of eventueel aan de verdachte ten einde in andere zaken als getuige te worden gehoord een vrijgeleide behoort te worden verleend, zal in een later stadium behandeld worden. Indien naderhand zou blijken dat de verdachte door toedoen van de Nederlandse overheid feitelijk geen strafrechtelijke immuniteit heeft verkregen en de verdachte om die reden ervan heeft afgezien ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen, zal het hof bij zijn eindarrest bezien of, en zo ja in welke mate, hieraan gevolgen behoren te worden verbonden. Op voorhand overweegt het hof reeds dat het de eventuele weigering van het openbaar ministerie om toe te zeggen dat aan de verdachte tijdens zijn verblijf in Nederland geen stukken ter betekening zullen worden uitgereikt, zoals de raadsman van de verdachte heeft verzocht, niet als een aan de Nederlandse overheid toe te rekenen beletsel zal opvatten. (. . . . . .) Het hof, gehoord de advocaten-generaal en de raadsman, onderbreekt het onderzoek tot de terechtzitting van maandag 13 december 1999 te 13.30 uur. De voorzitter zegt de raadsman aan tegen het tijdstip van voormelde terechtzitting, zonder nadere oproeping, aanwezig te zijn. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffiers is vastgesteld en ondertekend.