
Jurisprudentie
AA5318
Datum uitspraak2000-03-31
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersRek.nr. R99/089HR Rek.nr. R99/090HR Rek.nr. R99/09
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersRek.nr. R99/089HR Rek.nr. R99/090HR Rek.nr. R99/09
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Rek.nr. R99/089HR Rek.nr. R99/090HR Rek.nr. R99/091HR Rek.nr. R99/092HR Rek.nr. R99/093HR Rek.nr. R99/094HR Rek.nr. R99/095HR Rek.nr. R99/096HR Rek.nr. R99/097HR
Parket d.d. 21 januari 2000
Conclusie mr Spier
inzake
[huurders en huursters]
tegen
Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Metaalnijverheid
(hierna: de verhuurster)
Edelhoogachtbaar College,
I. . Preliminaire opmerkingen
1.1 De (in cassatie) relevante feiten, het procesverloop en de cassatiemiddelen in de zaken met de nummers R99/089, R99/090, R99/091, R99/092, R99/093, R99/094, R99/095 R99/096 en R99/097 zijn identiek.1 Aangezien er negen afzonderlijke cassatieverzoeken zijn ingediend - en de zaken niet zijn gevoegd (zie hieronder 4.14 en 4.16) - worden er thans negen conclusies genomen, die evenwel inhoudelijk overeenstemmen.
1.2 Uit de stukken valt op te maken dat sedert 1990 reeds drie eerdere procedures bij de Kantonrechter zijn gevoerd inzake de huur van de litigieuze woning. Deze eerdere procedures zouden in het voordeel van de huurders zijn beslecht (inleidend verzoekschrift aan de Kantonrechter blz. 1).
1.3 De overgelegde procesdossiers zijn incompleet. De B-dossiers bevatten de meeste stukken. Ook daarin ontbreekt bijvoorbeeld het verweerschrift in prima, dat er blijkens de beschikking van de Kantonrechter wel is geweest. Ook de meeste in het inleidend verzoekschrift genoemde bijlagen heb ik in geen van de dossiers aangetroffen. Zoals hierna zal blijken, behoeft dat niet te worden betreurd omdat ze in cassatie niet meer ter zake doen.
II. . Feiten
A. Door de Kantonrechter zijn de navolgende feiten vastgesteld; daarvan kan in cassatie worden uitgegaan. De huurster huurt van de verhuurster woonruimte (rov. 1.1).
B. De woning vormt een zelfstandige woning in de zin van de Huurprijzenwet Woonruimte (rov. 1.2).
C. De woning kampte gedurende enige jaren met problemen aan het verwarmingssysteem. Om die reden is de huur in de jaren 1993/1995 niet verhoogd. Eind 1995/begin 1996 heeft de verhuurster het verwarmingssysteem gewijzigd. Zij heeft de huurster vervolgens inhaalhuurverhogingen voorgesteld over de jaren 1993, 1994 en 1995. De huurster heeft deze van de hand gewezen omdat er nog steeds problemen zouden bestaan, te weten: vocht- en ventilatieklachten, roet en stof zomede lawaai van de installatie (rov. 2 en 4).
D. De Huurcommissie heeft bij uitspraak d.d. 24 oktober 1996 beslist dat het voorstel van de verhuurster tot inhaalhuurverhogingen over 1993, 1994 en 1995 met respectievelijk 5,5%, 5,5% en 4,5% met ingang van 1 februari 1996 redelijk is te achten (rov. 1.3).
III. . Verloop van de procedure
A. De huurster heeft de Kantonrechter bij verzoekschrift verzocht om de huurprijs van haar woning vast te stellen op ƒ 810,58 en de inhaalverhogingen over 1993, 1994 en 1995 af te wijzen. Zij stelt dat er nog steeds sprake is van ernstige gebreken waardoor al jarenlang huurgenot wordt gemist. Voorts betoogt de huurster dat de voetnoot-regeling in Bijlage III bij het Besluit Huurprijzen Woonruimte (BHW) - waarop de inhaalhuurverhogingen worden gebaseerd - buiten toepassing moet blijven wegens strijd met de Huurprijzenwet.
B. De verhuurster heeft betwist dat het verwarmingssysteem per 1 februari 1996 nog steeds zodanig te wensen overliet dat de inhaalhuurverhogingen niet als redelijk behoren te worden aangemerkt (beschikking van de Kantonrechter rov. 5).
C. .1 De Kantonrechter heeft op 22 mei 1997 een tussenbeslissing gewezen in de zaak EA-97/149, welke zaak identiek is aan de onderhavige zaak. Deze beschikking is gelijkelijk van toepassing op deze zaak (blz. 2 van de beschikking van 30 juli 1998). De Kantonrechter heeft in de beschikking van 22 mei 1997 de stelling verworpen dat de voetnoot in Bijlage III onverbindend zou zijn (blz. 2/3):
"De op billijkheidsgronden na de invoering van de HPW en het BHW alsnog wenselijk geachte regeling, die inhaalhuurverhogingen mogelijk maakt, verder strekkend dan de in art. 4 lid 2 HPW gegeven mogelijkheid, met name bij onderhoudskwesties die zich door aard en/of omvang uitstrekken over meerdere jaren - zoals in casu - , is per 1 juli 1987 opgenomen in de Bijlagen III en VI bij het BHW. Niet valt in te zien waarom de bestaande huurprijsregeling niet op deze wijze zou mogen worden aangepast c.q. verfijnd. De overschrijding van de in art. 15 HPW gegeven bevoegdheid wordt daarin door de kantonrechter niet gezien. Er is destijds bewust gekozen voor een flexibele wijze van bijstellen van het waarderingsstelsel. De parlementaire controle daarop is geregeld in lid 4 van artikel 15 HPW.
Daarbij zij opgemerkt dat de minder gelukkige aanduiding "voetnoot bij de bijlage" ten onrechte de indruk wekt dat het om een tekstonderdeel van minder gewicht zou handelen dan de tekst van de bijlage zelf. Zulks wordt onjuist geacht.
Het betreffende tekstonderdeel van de bijlage is gelijkwaardig aan de overige tekstdelen daarvan.
Van strijdigheid met art. 6 BHW is geen sprake, nu in dat artikel slechts wordt verwezen naar het schema van bijlage III. Het gewraakte tekstonderdeel van bijlage III introduceert een uitzonderingsgeval op dat schema. Dat doet geen strijdigheid met het voorschrift van het BHW ontstaan. De voorgeschreven toepassing van het schema beoogt immers niet wijzigingen en/of uitzonderingen op dat schema onmogelijk te maken."
3.3.2 Aangenomen zal moeten worden dat de gronden van de beschikking van 1997 moeten worden geacht te zijn geïnsereerd in de beschikking van 1998.
D. In zijn beschikking van 30 juli 1998 overweegt de Kantonrechter vervolgens - samengevat - dat het woongenot niet langer zodanig wordt verstoord dat dit aan de voorgestelde huurverhogingen in de weg staat (rov. 6). De uitspraak van de Huurcommissie acht hij dan ook juist en hij bepaalt dat de huurverhogingen van 1993, 1994 en 1995 per 1 februari 1996 mogen worden doorgevoerd (rov. 7).
E. De huurster is tegen de beschikking van 30 juli 1998 in hoger beroep gekomen. Zij voert opnieuw aan dat de inhaalhuurverhogingen niet passen in het stelsel van de Huurprijzenwet. De Kantonrechter wordt aangewreven deze wet ten onrechte toepasselijk te hebben geacht. Het betoog van de huurster komt er - naar de kern genomen - op neer dat de wet wél een mogelijkheid biedt voor "inhaalverhogingen"; van die mogelijkheid heeft de verhuurder evenwel geen gebruik gemaakt. Voorts betoogt huurster dat de Kantonrechter, in 's huursters visie, de wet onbillijk zou hebben geoordeeld. Daarom zou ZEA de gecumuleerde huurverhoging hebben toegewezen op billijkheidsgronden, aldus veronachtzamend dat hij de vrijheid miste de innerlijke waarde der wet te beoordelen.
F. De verhuurster heeft de stellingen van de huurster in haar mva weersproken. Zij heeft bovendien aangevoerd dat de huurster niet-ontvankelijk is omdat appèl op grond van art. 28 lid 3 Hpw niet zou zijn toegestaan.
G. De huurster heeft over de doorbreking van het appèlverbod het volgende opgemerkt ((pleit)aantekeningen Mr Sarolea blz. 3):
"Er is (...) in deze geen sprake van een onjuiste toepassing van rechtsgeldige huurprijsregels, maar van het toepasselijk verklaren van een niet rechtsgeldige regeling en het buiten toepassing verklaren van een wel rechtsgeldig schema, waardoor de kantonrechter buiten het raamwerk van het recht is getreden. Op grond van vorenstaande behoort het beroep naar dezerzijds oordeel zonder meer ontvankelijk verklaard te worden."
H. De Rechtbank heeft de huurster ontvankelijk verklaard omdat de huurster erover klaagt dat de Kantonrechter buiten het toepassingsgebied van de Huurprijzenwet is getreden door ten onrechte toepassing te geven aan de regeling voor inhaalhuurverhogingen zoals neergelegd in Bijlage III (rov. 2).
I. De Rechtbank verwerpt evenwel het betoog dat de regeling in Bijlage III onverbindend zou zijn:
"5. (...) Naar de kantonrechter in de tussenbeschikking met kenmerk EA-97/149 terecht heeft geoordeeld, valt niet in te zien waarom de minister op grond van artikel 15 lid 1 Hpw niet bevoegd zou zijn geweest om in voormelde bijlage een regeling te treffen. Anders dan huurder betoogt, is met de in artikel 25 lid 1 (laatste zin) van de Hpw gegeven bevoegdheid van de huurcommissie naar het oordeel van de rechtbank geen wettelijke beperking van de mogelijkheid tot het toestaan van inhaalhuurverhogingen vastgelegd, die in de weg zou staan aan een aanvullende regeling bij ministerieel besluit voor de situatie dat onderhoudskwesties zich over meerdere jaren uitstrekken. Dat de Hpw zelf daarin niet voorziet, brengt gezien de in artikel 15 lid 1 Hpw ruim geformuleerde en niet nader genormeerde bevoegdheid van de minister om nadere regelen te geven nog niet mee dat de regeling met de wet in strijd is. Dat het uit systematisch oogpunt meer voor de hand zou hebben gelegen om de aanvullende inhaalregeling niet in de bijlage, maar in het Bhw zelf op te nemen, leidt niet tot een ander oordeel. (...)
6. Door toepassing te geven aan de in meergenoemde bijlage III neergelegde inhaalregeling is de kantonrechter dus geenszins buiten het toepassingsgebied van de Hpw getreden (...)."
3.10 Volgens de Rechtbank berust de stelling dat de Kantonrechter buiten de wet is getreden omdat hij de wet op billijkheidsgronden rechtsgeldig heeft geacht op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking (rov. 6).
3.11 Er is volgens de Rechtbank dan ook geen grond die doorbreking van het in art. 28 lid 3 Hpw neergelegde appèlverbod wettigt (rov. 7). De Rechtbank verwerpt het beroep en veroordeelt de huurster als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding ten bedrage van ƒ 1.790.
3.12 De huurster heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De verhuurster heeft het cassatieberoep weersproken.
IV. . Bespreking van de cassatiemiddelen
Inleiding
A. Kern van deze zaak is dat de huurster zich verzet tegen inhaalhuurverhogingen over een periode van drie jaar. Deze huurverhogingen zijn gebaseerd op Bijlage III als bedoeld in art. 6 Besluit huurprijzen woonruimte, welke regeling volgens de huurster door de Minister in strijd met (het stelsel van) de Huurprijzenwet is vastgesteld.
Ontvankelijkheid
B. Op grond van art. 28 lid 3 Hpw geldt een appèl- en cassatieverbod ten aanzien van een beslissing op een verzoek tot vaststelling van de huurprijs ingevolge de Huurprijzenwet. Dit verbod kan blijkens HR 13 maart 1987, NJ 1987, 1017 worden doorbroken indien de rechter ten onrechte buiten het toepassingsgebied van de betrokken bepaling is gebleven, deze ten onrechte niet heeft toegepast of indien hij heeft verzuimd essentiële vormen in acht te nemen.
C. In appèl heeft de huurster aangevoerd dat de (inhaal)huurverhogingen geen steun vinden in de Huurprijzenwet zodat de Kantonrechter buiten het toepassingsgebied van die wet is getreden (zie hiervoor onder 3.7). De Rechtbank heeft de huurster om die reden ontvankelijk verklaard. Zij heeft evenwel geoordeeld dat de Kantonrechter geenszins buiten het toepassingsgebied van de Huurprijzenwet is getreden omdat de Minister op grond van art. 15 Hpw bevoegd was in een bijlage (Bijlage III) een regeling te treffen voor inhaalhuurverhogingen, welke bijlage in het onderhavige geval voor de Kantonrechter de basis voor de verhogingen vormde.
D. Ook in cassatie rijst de vraag of de huurster ontvankelijk is. Hiertoe moeten de cassatiemiddelen nader onder de loep worden genomen.
E. De eerste twee middelen richten zich tegen rov. 5 van de beschikking van de Rechtbank (verzoekschrift blz. 2). Zij leggen, naar ik begrijp, in wezen de vraag voor of het oordeel van de Rechtbank dat de Kantonrechter niet buiten het toepassingsgebied van de Huurprijzenwet is getreden, juist is. Dit betekent dat de huurster in cassatie ontvankelijk is.2
Bespreking ten gronde
4.6 Het eerste middel strekt ten betoge dat de Rechtbank heeft miskend dat de Huurprijzenwet "twee duidelijke voorwaarden" geeft voor inhaalhuurverhogingen. Het verwijst hiervoor naar de artt. 25 en 26 Hpw (blz. 3).
4.7 Het middel is, als ik het goed zie, gegrond op de stelling dat de Kantonrechter (en de Rechtbank) bedoelde artikelen verkeerd hebben uitgelegd. De juistheid van deze opvatting kan in het midden blijven. Het verbod van een hogere voorziening staat eraan in de weg dat deze vraag aan de Rechtbank (en thans aan de Hoge Raad) wordt voorgelegd. Het gaat hier niet om kwesties als aan de orde in de onder 4.2 genoemde beschikking. Het middel stuit daarop af.
4.8 Het tweede middel bevat vooreerst een herhaling van zetten van het eerste middel. Het is in zoverre gedoemd het lot daarvan te delen. Voor het overige wordt kennelijk een - overigens niet gemakkelijk te doorgronden - klacht gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de regeling die de Minister in Bijlage III heeft getroffen niet in strijd is met de Huurprijzenwet. Het middel dringt aan dat deze bijlage huurverhogingen niet toestaat omdat deze onverbindend is.
4.9 De gedachtegang die in dit middel kennelijk wordt gevolgd, heeft twee stappen: Bijlage III is (deels) onverbindend, dus de Kantonrechter is buiten het toepassingsgebied van de Hpw getreden.
4.10 Voor de vraag wat moet worden verstaan onder het buiten het toepassingsgebied van de Huurprijzenwet treden, is van belang de sub 4.2 reeds genoemde beschikking (HR 13 maart 1987, NJ 1987, 1017) nader te bezien. Zij had betrekking op een beslissing die viel binnen het raam van art. 14 Hpw. De Hoge Raad overwoog dat het bij de vraag of "buiten het toepassingsgebied van art. 14 lid 1 is getreden dan wel dat deze bepaling ten onrechte buiten toepassing is gelaten, uitsluitend gaat om de afbakening van het toepassingsgebied van deze bepaling aan de hand van voorwaarden waarvan de niet-vervulling tot gevolg heeft dat deze bepaling in het geheel niet aan de orde kan komen". Hierbij kan volgens de Hoge Raad worden gedacht aan de voorwaarde dat sprake is van een huurovereenkomst of van woonruimte in de zin van de Huurprijzenwet.
4.11 A-G Leijten benadrukt in zijn conclusie voor HR 24 februari 1989, NJ 1989, 434 dat er - voor wat betreft het treden buiten het toepassingsgebied - een beslissing moet zijn die gebaseerd is op "het feit dat er ten aanzien van "de zaak" waarvoor vaststelling van de huurprijs krachtens de HPW werd gevraagd geen sprake was van woonruimte in de zin van de HPW, zodat dat artikel dáárom in het geheel niet aan de orde kon komen."3
4.12 Uit de rechtspraak blijkt dat bij een onjuiste toepassing van de wet het appèlverbod ten volle geldt.4 Van onjuiste toepassing is ook sprake indien de door de rechter toegepaste bepaling strijdig is met een andere, hogere regeling. Dit blijkt uit HR 24 april 1992, NJ 1992, 672 PAS. Het ging hier om de ontbinding van een arbeidsovereenkomst die mogelijk in strijd was met het EG-recht. In cassatie werd de stelling verdedigd dat de Rechtbank door de Nederlandse wet toe te passen - die ontbinding i.c. toeliet - buiten het toepassingsgebied van art. 1639w (oud) BW trad. Volgens de Hoge Raad was hier mogelijk sprake van verkeerde toepassing van art. 1639w, maar de Rechtbank trad daarmee niet buiten het toepassingsgebied van deze bepaling (rov. 3.4).
4.13 Uit hetgeen hierboven onder 4.10 - 4.12 is opgemerkt, moge volgen dat het middel belang mist. Zelfs indien de regeling voor inhaalhuurverhogingen onverbindend zou zijn, zoals het middel betoogt, dan wordt nog niet buiten het toepassingsgebied van de Huurprijzenwet getreden door deze regeling toch toe te passen. Het gaat in deze procedure immers niet om de vraag of de zaak binnen het toepassingsgebied van de Huurprijzenwet valt, maar om de vraag of en in welke mate binnen het raamwerk van die wet de bestreden inhaalhuurverhogingen zijn toegestaan. Het middel faalt derhalve.
Proceskostenveroordeling
4.14 Het (niet genummerde) derde middel heeft betrekking op de proceskostenveroor-deling. Het strekt ten betoge dat de Rechtbank in tien identieke zaken ten onrechte tien maal een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. Dit is, naar ik begrijp, volgens het middel in strijd met het recht althans onvoldoende gemotiveerd omdat de tien zaken gevoegd zijn behandeld, er van de zijde van de verhuurster één gelijkluidend verweer is gevoerd voor alle zaken en er slechts één zitting met één pleidooi is gehouden.
4.15 Het gaat ten deze niet om een klacht tegen het oordeel van de Rechtbank nopens een proceskostenveroordeling van de Kantonrechter. Voor een eventuele onjuistheid van een dergelijk oordeel geldt het appèlverbod gelijkelijk.5 De klacht richt zich tegen de proceskostenveroordeling van de Rechtbank. De vraag of de huurster in een dergelijke klacht ontvankelijk is, kan blijven rusten nu de klacht ongegrond is.
4.16 Het middel mist feitelijke grondslag voorzover het ervan uitgaat dat sprake is van voeging. Daarvan blijkt niets, waarbij nog moet worden opgemerkt dat van de - volgens het middel - tien verzoekers bij de Rechtbank er slechts negen - ieder afzonderlijk - in cassatie zijn gekomen.
4.17 Voorzover de klacht berust op de stelling dat slechts één pleidooi is gehouden, terwijl "een gelijkluidend verweer" is ingediend, is zij geen beter lot beschoren. Het verweerschrift is in iedere zaak gesteld op de naam van de individuele verzoeker in appèl. Dat brengt mee dat de Rechtbank iedere zaak afzonderlijk heeft moeten bezien. Bovendien - het middel maakt daarvan geen gewag - is evenmin sprake van één verzoekschrift aan de Rechtbank waarin de namen van alle requestranten voorkomen. Dat noopte zowel de verhuurster als de Rechtbank na te gaan of alle verzoekschriften gelijkluidend waren.
4.18 Bij deze stand van zaken heeft de Rechtbank, die op het stuk van de kostenveroordeling sowieso een grote vrijheid had6, iedere partij in de kosten kunnen veroordelen. Daarbij valt nog te bedenken dat ieder verzoekschrift in appèl uitmondde in het verzoek verhuurster in de kosten te veroordelen, zonder dat daarbij enige beperking werd aangebracht in verband met de gelijkheid der zaken.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Daartoe heb ik het dossier van iedere zaak afzonderlijk bekeken.
2 Zie bijv. HR 15 november 1991, NJ 1992, 119 rov. 3.2 en HR 24 september 1993, NJ 1993, 758 rov. 3.3.
3 Blz. 1585 l.k.
4 Zie onder meer HR 25 april 1997, NJ 1997, 512 en de conclusie van A-G Vranken voor deze beschikking sub 11 met verwijzing naar rechtspraak en literatuur; HR 24 februari 1989, NJ 1989, 434: Huurprijzenwet; vraag of het beroep van de huurder op art. 10 Hpw te goeder trouw is. De onjuiste beantwoording van deze vraag levert hooguit onjuiste toepassing van de Hpw op. HR 27 maart 1998, NJ 1998, 553: hier was volgens de werkneemster sprake van een verkeerde toepassing art. 7:685 BW omdat de Kantonrechter geen termijn had gesteld om het verzoek nog in trekken. De HR meende evenwel dat dit niet betekende dat de rechter buiten het toepassingsgebied was getreden. HR 20 maart 1998, NJ 1998, 815: werknemer betoogt dat buiten het toepassingsgebied van art. 1639w BW is getreden omdat de Kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst had ontbonden hoewel het op de CAO gebaseerde sociaal plan het ontbindingsverzoek niet toestond. Nadat de HR uiteen heeft gezet dat een beding in een sociaal plan geen afbreuk kan doen aan het recht ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verzoeken, wordt overwogen dat hieraan niet afdoet dat "aan de inhoud van het sociaal plan naar gelang de omstandigheden grote betekenis kan toekomen. Het gaat hier echter om vragen die geheel binnen het toepassingsgebied van dit artikel blijven en die slechts in het kader van die toepassing kunnen worden beantwoord." HR 9 oktober 1992, NJ 1992, 771: ontbinding arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht. Geen doorbreking van het appèlverbod wegens treden buiten het toepassingsgebied van art. 1639w BW. Het gaat volgens A-G Asser (sub 2.9) om een discussie over de modaliteiten waaronder de rechter een arbeidsovereenkomst kan ontbinden. HR 12 april 1996, NJ 1996, 450 (rov. 3.4 in samenhang met de conclusie van A-G Asser 2.17-2.21): Huurwet, ontruiming: geen doorbreking van het appèlverbod bij eventuele onjuiste uitleg van de Huurwet. HR 24 september 1993, NJ 1993, 758: arbeidsovereenkomst; onjuiste uitleg betekent niet dat kantonrechter buiten het toepassingsgebied van art. 1639w BW is getreden; HR 8 november 1985, NJ 1986, 121.
5 HR 19 oktober 1979, NJ 1980, 471 en de noot van Heemskerk onder 1.
6 Vgl. Snijders/Ynzonides/Meijer (1997) nr 117 in samenhang met nr 122.
Uitspraak
31 maart 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/089HR Rek.nr. R99/090HR Rek.nr. R99/091HR Rek.nr. R99/092HR Rek.nr. R99/093HR Rek.nr. R99/094HR Rek.nr. R99/095HR Rek.nr. R99/096HR Rek.nr. R99/097HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[huurders en huursters],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr A.B.B. Beelaard,
t e g e n
de stichting BEDRIJFSPENSIOENFONDS VOOR DE METAALNIJVERHEID, thans genaamd STICHTING BEDRIJFSFONDS VOOR DE METAAL EN TECHNISCHE BEDRIJFSTAKKEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr drs K.M. van Holten.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 13 januari 1997 ter griffie van het Kantongerecht te Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [huurders en huursters] - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht de huurprijs van de door haar gehuurde woning vast te stellen op het niveau van 31 januari 1996, met afwijzing van de per 1 februari 1996 verzochte inhaalhuurverhogingen over 1993, 1994, en 1995 van respectievelijk 5,5%, 5,5% en 4,5%.
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de stichting - heeft het verzoek bestreden.
Bij beschikking van 30 juli 1998 heeft de Kantonrechter de huurprijs van de onderhavige woning per 1 februari 1996 vastgesteld op het niveau dat gold per 31 januari 1996, verhoogd met 5,5% als huurverhoging 1993, 5,5% als huurverhoging 1994 en 4,5% als huurverhoging 1995, en de gedingkosten gecompenseerd.
Tegen deze beschikking heeft [huurders en huursters] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Amsterdam.
Bij beschikking van 17 maart 1999 heeft de Rechtbank het beroep tegen de tussen partijen op 30 juli 1998 in deze zaak gegeven beschikking van de Kantonrechter te Amsterdam verworpen en [huurders en huursters] in de kosten van het geding veroordeeld.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [huurders en huursters] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De stichting heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [huurders en huursters] heeft bij brief van 4 februari 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2 In de omstandigheid dat het hier gaat om negen samenhangende zaken en in die zaken in cassatie - behoudens de persoonsgegevens - identieke verweerschriften zijn ingediend, vindt de Hoge Raad aanleiding de veroordeling van [huurders en huursters] in de proceskosten te beperken als na te melden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [huurders en huursters] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de stichting begroot op ƒ 525,-- aan verschotten en ƒ 500,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren Herrmann, als voorzitter, Van der Putt-Lauwers en Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 31 maart 2000.