Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5348

Datum uitspraak2000-01-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersVAPV 99/2784-GSS VAPV 99/2785-GSS
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM President Reg.nrs.: VAPV 99/2784-GSS VAPV 99/2785-GSS Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedure tussen 1. A te B, 2. C te B, en 3. D te B, verzoekers, gemachtigde mr J.G.M. Roijers, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder. 1. Ontstaan en loop van de procedure Op 16 juli 1999, uitgereikt 23 augustus 1999, is aan verzoekers een vergunning als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: APV) verleend voor het exploiteren van een café/bar in het pand aan de […]wal 100a-102, te B, genaamd X. Bij brief van 8 november 1999 heeft de korpschef van de politieregio Rotterdam-Rijnmond de burgemeester van de gemeente Rotterdam verzocht gebruik te maken van zijn bevoegdheid om X gesloten te verklaren voor een nader te bepalen periode en de aan verzoekers verstrekte exploitatievergunning in te trekken. Bij besluit van 16 december 1999 (hierna: besluit I) heeft verweerder aangaande vorengenoemde inrichting de algehele sluiting met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd bevolen. Bij besluit van dezelfde datum (hierna: besluit II) heeft verweerder de exploitatievergunning met onmiddellijke ingang ingetrokken. Bij brief van 23 december 1999 heeft de gemachtigde van verzoekers bezwaar gemaakt tegen de besluiten I en II. Voorts heeft de gemachtigde van verzoekers bij brief van 23 december 1999 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van de besluiten I en II. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2000. Verzoeker was aanwezig. Aanwezig waren verzoekers en hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr E. van Lunteren en mr W.A.G. Hillenaar. 2. Overwegingen 2.1 Algemeen Ingevolge het eerste lid van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Grondslagen van de bestreden besluiten Verweerder heeft de intrekking van de exploitatievergunning gebaseerd op de hem bij artikel 2.3.6, vierde lid, onder c en d van de APV gegeven bevoegdheid. De sluiting van de inrichting heeft verweerder gebaseerd op de hem bij artikel 2.3.7, eerste lid, van de APV gegeven bevoegdheid. Verweerder heeft in (de aanbiedingsbrief van) de bestreden besluiten onder meer overwogen dat: - alle exploitanten en eigenaren van seksinrichtingen bij brief van 13 oktober 1998 door de korpschef in kennis zijn gesteld van de op handen zijnde wetswijziging die zich richt op het opheffen van het bordeelverbod en het verbod op souteneurschap; - bij de brief van 13 oktober 1998 exploitanten er nadrukkelijk op zijn gewezen dat regelmatig gecontroleerd zal worden of men zich aan de vereiste (horeca)vergunningen houdt. Tevens zal het gedogen danwel (mede)plegen van strafbare feiten met name op het gebied van mensenhandel, het gelegenheid geven tot prostitutie door minderjarigen en vreemdelingen tot maatregelen leiden; - verzoekers uitvoerig zijn gewaarschuwd over de gevolgen van de door hen voorgestane wijze van exploitatie; - dat exploitanten de waarschuwingen van politie en bestuur willens en wetens naast zich neer hebben gelegd en dat een bestuurlijke maatregel in het vooruitzicht is gesteld; - dat het bevel tot sluiting c.a. is gebaseerd op het verzoek van de korpschef van 10 december 1999 waarbij wordt verwezen naar de bijgevoegde ambtsberichten en waarin de volgende voorvallen worden gerelateerd: - op 7 mei 1997 is een aantal illegaal in Nederland verblijvende (en in de onderhavige inrichting werkzame) vrouwen aangetroffen; - op 12 mei 1997 zijn exploitanten schriftelijk gewaarschuwd; - - op 11 april 1999 is de Wet wapens en munitie overtreden door de portier; - op 1 juni 1999 is - naar aanleiding van een aantal overtredingen - een allerlaatste waarschuwing gegeven; - op 23 augustus 1999 is een voorlopige exploitatievergunning verleend, omdat reeds toen twijfel bestond over de wijze van exploitatie van de inrichting; - op 13 oktober 1999 worden wederom 4 illegaal in Nederland verblijvende vrouwen aangetroffen die in de inrichting werkzaam zijn; - vorengenoemde waarschuwingen geen effect blijken te hebben gehad op verzoekers wijze van exploitatie. Integendeel er wordt geen verandering gebracht in de wijze van exploitatie; - een beroep op associatieverdragen is niet te volgen nu de aangetroffen dames zonder meer illegaal in Nederland waren en direct na het afleggen van een verklaring het land zijn uitgezet. Een beroep op de associatieverdragen kan niet slagen omdat deze verdragen niet van toepassing zijn op dames die werkzaam zijn in de prostitutie. Illegale, niet uit de EU afkomstige prostituées komen op grond van het huidige toelatingsbeleid niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf. Voor het werken in een seksinrichting heeft de exploitant een tewerkstellingsvergunning nodig ten behoeve van de prostituée en deze wordt, gelet op artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit van de Wet arbeid vreemdelingen, niet verleend. Ter zake van de stelling dat de prostituée als zelfstandige arbeid verricht wordt getoetst of met de werkzaamheden een wezenlijk Nederlands economische belang wordt gediend. De minister van Economische zaken is van opvatting dat met prostitutie geen vorengenoemd belang wordt gediend; - genoegzaam is gebleken dat de, in de inrichting van verzoekers, aangetroffen dames niet beschikken over een geldige tewerkstellingsvergunning noch dat sprake zou zijn van arbeid als zelfstandige; - het als houder van een inrichting plegen van strafbare feiten valt onder artikel 2.3.6., vierde lid onder d, van de APV; - ten gevolge van de vorengenoemde strafbare feiten wordt de openbare orde op ontoelaatbare wijze aangetast; - gelet op de voorgeschiedenis is de vrees voor herhaling reëel. 2.3 De standpunten van verzoekers Verzoekers hebben - kort samengevat en gegroepeerd weergegeven - de volgende argumenten aangevoerd tegen de bestreden besluiten en geconcludeerd dat de gevraagde voorziening op basis daarvan verleend dient te worden en de bestreden besluiten geschorst dienen te worden, subsidiair dat de president een zodanige voorziening zal treffen dat verzoekers de exploitatie van de inrichting kunnen hervatten, totdat op het bezwaarschrift onherroepelijk zal zijn beslist althans totdat op het bezwaarschrift zal zijn beslist. 2.3.1 Er is geen sprake van exploitatie in strijd met de voorwaarden van de vergunning, dus is er geen situatie als bedoeld in artikel 2.3.7, lid 1 onder b, van de APV 2.3.2 Er is niet sprake van strafbare feiten als bedoeld in artikel 2.3.6, lid 4 aanhef en onder d, van de APV omdat: - geen sprake is van illegaal verblijf en tewerkstelling van vrouwen in de sexclub van verzoekers aangezien de vrouwen uit oosteuropese landen afkomstig waren waarmee associatieverdragen van kracht zijn een rechtstreeks verblijfsrecht kunnen ontlenen aan die verdragen en voorheen geen tewerkstellingsvergunning nodig is omdat ze in het kader van een zelfstandige onderneming werkzaam zijn; - de aanwezigheid van (zelfs illegaal in Nederland verblijvende) vrouwen in de sexclub geen strafbare feiten oplevert terwijl (bij de laatste controle) niet is aangetoond dat de aanwezige vrouwen in de club werkzaamheden verrichtten en er ook op het onderzoek nog kritiek mogelijk is; - het tewerkstellen van illegale buitenlandse vrouwen geen toestaan of gedogen oplevert. 2.3.3 Er is niet sprake van strijd met artikel 2.3.6, lid 4 aanhef en onder c van de APV omdat: - geen sprake is van een concrete bedreiging van woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting; - er geen gevaar is voor de openbare orde en zeker niet rechtstreeks; - geen sprake is van aanwijzingen voor mensenhandel of misstanden anderszins, - niet is gebleken van aantrekkingskracht van illegale (tewerkstelling van) prostituées op andere vormen van criminaliteit en - illegaliteit van prostituées op zich geen effect heeft op de openbare orde. 2.3.4 De bestreden besluiten zijn (mitsdien) onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijke gemotiveerd. 2.3.5 Er is gehandeld in strijd met de beginselen van gelijkheid, proportionaliteit en het verbod van willekeur. 2.3.6 Er is sprake van détournement de pouvoir. 2.4 Het oordeel van de president 2.4.1 Het wettelijk kader In artikel 2.3.6, vierde lid sub c en d is het volgende bepaald: "4. De burgemeester kan de vergunning tijdelijk of voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken of wijzigen: c. indien aannemelijk is, dat de houder van de inrichting betrokken is, of hem ernstige nalatigheid kan worden verweten bij activiteiten in of vanuit de inrichting, die een gevaar opleveren voor de openbare orde en/of een bedreiging vormen voor het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting; d. indien de houder van de inrichting toestaat danwel gedoogt, dat in zijn inrichting strafbare feiten worden gepleegd." Op grond van artikel 2.3.7, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de APV kan de burgemeester een inrichting - al dan niet voor bepaalde duur - gesloten verklaren: b. indien die inrichting wordt geëxploiteerd in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften; c. indien de burgemeester oordeelt, dat een van de in artikel 2.3.6, vierde lid genoemde situaties waarin intrekking van de vergunning mogelijk is, zich voordoet. Verweerder legt aan bestreden besluit I, zo is ter zitting gebleken, niet langer het bepaalde in artikel 2.3.7, eerste lid onder b, van de APV ten grondslag. 2.4.2 Van belang zijnde feiten en omstandigheden Bij een controle op 13 oktober 1999 werden in de inrichting van verzoekers 4 dames aangetroffen die afkomstig waren uit Tsjechië, Bulgarije, Roemenië en Litouwen. Alle vrouwen bleken blijkens het proces-verbaal werkzaam te zijn in X, naar moet worden aangenomen als prostituée. Dit laatste moet worden afgeleid uit de in de mutatie gerelateerde bijzonderheden van de staande houding van die vrouwen, van slechts één van hen blijkt van verhoor. 2.4.3 Beoordeling In de eerste plaats moet aan de orde komen of voldoende aannemelijk is dat sprake is geweest van strafbare feiten in de zin van artikel 2.3.6, lid 4 aanhef en onder d, van de APV. Daarop richt zich immers het voornaamste bezwaar van verzoekers. Beoordeling daarvan zal primair dienen te geschieden op basis van de in het dossier aanwezige gegevens met betrekking tot de controle op 13 oktober 1999. De 4 vrouwen waarom het bij de bewuste controle ging waren allen afkomstig uit landen die associatieovereenkomsten hebben met de Europese Unie. Naar het oordeel van de president kan uit de in de stukken geschetste feiten en omstandigheden niet zonneklaar worden beantwoord of tussen genoemde vrouwen en verzoekers een werkgevers/werknemersrelatie bestond die een tewerkstellingsvergunning noodzakelijk maakt in de zin van de Wet arbeid vreemdelingen. In dat verband hebben verzoekers betoogd dat in geval van de onderhavige vrouwen sprake is van prostitutiewerkzaamheden in het kader van zelfstandig ondernemerschap. Wat er van die laatste stelling zij, in de literatuur wordt ook wel betoogd dat naar de aard van prostitutiewerkzaamheden meer genuanceerd gekeken moet worden dan alleen in een raamwerk van werknemer of zelfstandige, in elk geval is voldoende reden te twijfelen aan de vaststelling zijdens verweerder dat sprake is geweest van strafbare feiten. Die twijfel wordt nog eens onderstreept door het feit dat aan het Europese Hof op dit punt, zij het in het kader van een procedure over een verblijfsstatus, prejudiciële vragen zijn gesteld. Tenslotte wordt die twijfel onderstreept dat de economische politierechter in de rechtbank te Rotterdam, zij het in een procedure tegen een houder van een andere sexclub dan X, maar de president ambtshalve bekend, op dit punt heeft vrijgesproken voorzover het betrof verwijten op het punt van tewerkstelling zonder vergunning van vrouwen uit associatielanden. In elk geval mocht verweerder mede gelet op de voor verzoekers diepingrijpende consequenties van de bestreden besluiten niet zo snel concluderen dat sprake is geweest van strafbare feiten. In zoverre kan reeds thans worden vastgesteld dat de bestreden besluiten onvoldoende feitelijk zijn onderbouwd en in elk geval leiden aan motiveringsgebreken. 2.4.4 Thans moet aan de orde komen of de bestreden besluiten in stand kunnen blijven op de grondslag van artikel 2.3.6, lid 4 aanhef en onder c, van de APV. Dat is niet het geval. Uit de in geding gebrachte gegevens blijkt immers van geen concrete aanwijzingen van andere en eerdere strafbare feiten zoals hiervoor besproken. Weliswaar spreekt verweerder van eerdere momenten waarop illegale vrouwen werkzaamheden als prostituée in de inrichting zouden hebben verricht, maar thans kan niet uitgesloten worden dat van een vergelijkbare situatie sprake is geweest als die waarvan sprake was op 13 oktober 1999. Ook de enkele constatering dat in 1997 een 17-jarig meisje in de club zou hebben gewerkt en dat in 2 situaties sprake is gewest van de aanwezigheid van wapens noopt niet tot de conclusie dat sprake is geweest van strafbare feiten nu de situatie rond voornoemd meisje verdere geen enkele nadere omschrijving krijgt, in één geval het wapenbezit bij de portier lag zonder enige aanduiding van rol of verantwoordelijkheid van verzoekers en in het andere geval de exploitant werd bedreigd en mitsdien moet worden beschouwd als slachtoffer en niet als dader. Hoewel als juist moet worden aangenomen dat verweerder in algemene zin een taak heeft in handhaving van de openbare orde blijkt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen onvoldoende van een ontoelaatbare nadelige beïnvloeding van leef- en woonsituatie in de omgeving van de inrichting noch van een in concreto bestaand gevaar voor de openbare orde. Daarvan moet wel sprake zijn. 2.4.5 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen concludeert de president dat de bestreden besluiten naar alle waarschijnlijkheid niet in stand zullen blijven in bezwaar. Derhalve bestaat aanleiding tot het treffen van de navolgende voorlopige voorzieningen. 2.4.6 In het licht van het voorgaande behoeven de overige door verzoekers naar vorengebrachte argumenten geen bespreking meer. 2.4.7 De president ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank president bepaalt de proceskosten op f 1.420,= aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de president niet gebleken. Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De president, recht doende: wijst de verzoeken om voorlopige voorziening toe, met dien verstande dat de bestreden besluiten worden geschorst tot 6 weken nadat er op de bezwaren is beslist, bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht van f 225,= vergoedt, veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van f 1.420,= en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers moet vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr L.C.P. Goossens als president. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr S.B.H. Fijneman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2000. De griffier: De president: Afschrift verzonden op: