Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5379

Datum uitspraak2000-01-04
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/2669
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Haarlem enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken U I T S P R A A K artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr: AWB 99/2669 S1813 H inzake: A, wonende/verblijvende te Thailand, eiser, gemachtigde: mr G.G.A.J. Adang, advocaat te Utrecht; tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder, gemachtigde: mr G. Mulder, werkzaam bij de onder de Minister van Justitie ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's- Gravenhage. 1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1.1 Eiser, geboren op [...] 1992, heeft de Thaise nationaliteit. Op 13 januari 1998 is namens eiser een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf. Bij besluit van 25 juni 1998 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Namens eiser is op 20 juli 1998 een bezwaarschrift ingediend tegen de niet-inwilliging van de aanvraag. Op 18 februari 1999 is dit bezwaar ongegrond verklaard. 1.2 Op 14 maart 1999 is namens eiser tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 23 november 1999. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. 1.4 Na de zitting heeft referente, op verzoek van de rechtbank nog een aantal stukken overgelegd. Verweerder heeft op 8 december 1999 een nadere reactie op de ingediende stukken gegeven. Op 23 december 1999 heeft de gemachtigde van eiser op de reactie van verweerder een weerwoord gegeven. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek in deze zaak gesloten en besloten deze zaak zonder verdere zitting af te doen. 2. OVERWEGINGEN 2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. De onderbouwing van de aanvraag 2.2 Eiser legt aan de aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en het onderhavige beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel: verblijf bij Nederlandse moeder B (hierna te noemen: referente). De bestreden beschikking en de standpunten van partijen 2.3 Verweerder heeft de gevraagde mvv geweigerd aangezien hij van mening is dat de feitelijke gezinsband tussen eiser en referente als verbroken moet worden beschouwd. Daartoe heeft verweerder overwogen dat referente in Nederland een nieuw gezin heeft gevormd met C, waarvan eiser nimmer deel heeft uitgemaakt. Op 10 januari 1995 heeft referente zich in Nederland gevestigd, terwijl zij pas op 13 januari 1998 pogingen heeft ondernomen om eiser naar Nederland te laten komen. Eiser is al die tijd bij zijn grootouders gebleven. Uit het vorenstaande volgt dat de opneming in dit andere gezin een duurzaam karakter had. Voorts is eiser er niet in geslaagd aan te tonen dat referente altijd belast is geweest met de opvoeding en het gezag over eiser. De door referente overgelegde bewijsmiddelen zijn onvoldoende om aan te tonen dat referente een wezenlijke bijdrage in de kosten van levensonderhoud en opvoeding van eiser heeft geleverd of dat zij met het feitelijk gezag belast is gebleven. Ook het feit dat referente sinds haar komst naar Nederland tweemaal naar Thailand is geweest is onvoldoende om anderszins te oordelen. Tevens is niet gebleken dat er in Thailand geen familie meer zou zijn die voor eiser kan zorgen. Ook zijn er geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan eiser om andere klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit van een mvv zou moeten worden gesteld. Ook een beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient te falen. 2.4 Namens eiser is aangevoerd dat de gezinsband altijd in stand is gebleven. Daartoe is een groot aantal bankafschriften en stortingsbewijzen van referente naar Thailand overgelegd over de periode vanaf maart 1996. Voorts zijn kopieën overgelegd van de paspoorten van referente en haar echtgenoot waaruit blijkt dat zij in juli-augustus 1996 en december 1997-januari 1998 in Thailand hebben verbleven. Tenslotte heeft referente in beroep een briefwisseling overgelegd tussen haar en de grootouders van eiser over de periode 1996 tot 1999. Ter verklaring van de omstandigheid dat de overgelegde stukken alle dateren van na maart 1996 heeft referente uiteengezet dat zij in 1996 verhuisd is en bij de verhuizing alle oude documenten heeft weggegooid. Verweerder heeft in zijn verweerschrift en in zijn nadere reactie van 8 december 1999, door deze rechtbank ontvangen op 10 december 1999, zijn standpunt gehandhaafd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Wettelijk kader 2.5 Ingevolge artikel 33d Vw worden beschikkingen omtrent de afgifte van visa of machtigingen tot voorlopig verblijf, gegeven krachtens het Souverein Besluit van 12 december 1813 (Stcrt. 1814, 4), voor de toepassing van de wettelijke voorschriften van bezwaar en beroep gelijkgesteld met beschikkingen aangaande toelating, gegeven op grond van de Vreemdelingenwet. 2.6 De verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf kan, evenals een vergunning tot verblijf ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw, aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. De gronden voor afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf zijn, zoals blijkt uit hoofdstuk A4/5.3 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc), gelijk aan die voor afgifte van een vergunning tot verblijf. 2.7 De Staatssecretaris van Justitie voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen -behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten- slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun verblijf hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. Beoordeling van het beroep 2.8 Ingevolge het door de Staatssecretaris van Justitie gevoerde beleid inzake gezinshereniging, zoals neergelegd in Vc B1/5.1, moeten gezinsleden om voor toelating in aanmerking te komen, onder andere voldoen aan de eis dat zij feitelijk behoren tot het gezin van degene bij wie verblijf wordt beoogd. De gezinsband moet reeds in het buitenland bestaan hebben en wordt geacht definitief te zijn verbroken in - onder andere en voor zover hier van belang - het geval van duurzame opneming in een ander gezin in de situatie dat de ouders ook niet meer met het gezag zijn belast; of duurzame opname in een ander gezin in de situatie dat de ouders niet meer voorzien in de kosten van opvoeding en verzorging. 2.9 Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een verbreking van de feitelijke gezinsband tussen eiser en referente. 2.10 Tussen de datum van vertrek van referente uit Thailand en de eerste pogingen om eiser naar Nederland te laten komen liggen twee en een half à drie jaar. Ter verklaring van het feit dat niet eerder om de overkomst van eiser verzocht is, heeft referente uiteengezet dat zij bij haar komst naar Nederland eerst wilde onderzoeken of de relatie met haar Nederlandse partner voldoende duurzaam was en voorts of zij in de Nederlandse samenleving zou kunnen aarden alvorens eiser eveneens naar Nederland te halen. Referente en haar partner zijn in mei 1997 in het huwelijk getreden. Onmiddellijk na de huwelijksvoltrekking hebben zij zich tot de Vreemdelingendienst gewend met de vraag welke stappen zij dienden te ondernemen om eiser te laten overkomen. Zij hebben daartoe een reis naar Thailand gepland en hebben in december 1997 de benodigde stukken in Thailand opgehaald, waarna de aanvraag in januari 1998 is ingediend. Referente heeft voorts, teneinde aan te tonen op welke wijze zij invulling heeft gegeven aan de ouder-kind relatie in de periode van de scheiding met diverse bewijsmiddelen aangetoond dat zij op allerlei manieren geld heeft overgemaakt en achtergelaten bij haar ouders voor haar zoon en voorts correspondentie overgelegd met haar ouders waarin zij over de vorderingen van haar zoon spreken. 2.11 Verweerder heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het tijdsverloop tussen het vertrek van referente en de aanvraag om mvv zodanig lang is dat reeds om die reden sprake is van duurzame opname in het gezin van de grootouders. De rechtbank deelt dit standpunt niet. Nog daargelaten dat een tijdsverloop van twee en een half jaar niet extreem lang moet worden geacht, wordt, naar het oordeel van de rechtbank, in het beleid zoals weergegeven in B1/5.1 juist aan de betrokkenen de gelegenheid geboden om een reden voor een (onevenredig lange) scheiding aan te geven. Indien tijdsverloop zelf reeds bij voorbaat zou betekenen dat de opname in het andere gezin als duurzaam moet worden aangemerkt zou voor het opleggen van een bewijslast geen noodzaak meer bestaan. 2.12 Verweerder heeft vervolgens aangevoerd dat de door referente overgelegde betalingsbewijzen, nog daargelaten dat deze dateren vanaf maart 1996, niet aantonen dat referente een wezenlijke bijdrage in de kosten van eisers opvoeding en levensonderhoud heeft geleverd. Hij heeft er daarbij op gewezen dat referente heeft verklaard dat zij nimmer kinderbijslag voor haar zoon heeft ontvangen omdat de door haar overgemaakte bedragen te laag waren om voor kinderbijslag in aanmerking te kunnen komen. De rechtbank merkt dienaangaande op dat nergens in het gezinsherenigingsbeleid staat bepaald dat, om op voldoende wijze in de kosten voor opvoeding en verzorging te hebben voorzien, een bedrag overeenkomstig de Nederlandse kinderbijslagnormen dient te zijn overgemaakt. In de door referente overgelegde brieven -die de rechtbank wel in haar beoordeling zal betrekken, nu deze reeds bij de ambtelijke commissie genoemd zijn en derhalve, indien verweerder daar prijs op had gesteld, eerder ter beschikking van verweerder hadden kunnen komen- wordt bij herhaling door de ouders van referente geschreven dat referente meer dan voldoende geld overmaakt en dat verdere geldstortingen niet nodig zijn. De omstandigheid dat referente slechts bewijzen heeft kunnen overleggen vanaf 1996, acht de rechtbank niet van overwegende betekenis. Gezien de nauwgezette wijze waarop zij zich sedert 1996 van haar ouderlijke plichten gekweten heeft acht de rechtbank het niet aannemelijk dat referente juist in de periode vlak na haar vertrek uit Thailand haar financiële verantwoordelijkheden zou hebben verzaakt. 2.13 Tenslotte heeft verweerder aangevoerd dat referente niet heeft aangetoond dat zij in de periode na haar vertrek naar Nederland de belangrijkste beslissingen over eisers opvoeding en verzorging heeft genomen. In dit verband heeft verweerder uiteengezet dat voor de interpretatie van de in de Vc gestelde voorwaarde wat betreft opvoeding en verzorging aansluiting moet worden gezocht bij de opvoedingseis zoals gesteld in artikel 7 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). In de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in zaken betreffende de opvoedingseis, is vastgesteld dat een (pleeg)ouder bij een in het land van herkomst verblijvend (pleeg)kind in beginsel - gelet op de grote afstand tussen Nederland en het land van herkomst- niet de gelegenheid heeft in toereikende mate gestalte te geven aan de opvoeding en begeleiding van zijn kind. Bij analoge toepassing van deze jurisprudentie moet, naar de mening van verweerder, worden geoordeeld dat de gezinsband tussen referente en eisers definitief is verbroken. 2.14 De rechtbank ziet geen aanleiding om de door verweerder aangehaalde jurisprudentie inzake artikel 7 AKW in gezinsherenigingszaken analoog toe te passen. De rechtbank merkt daarbij op dat de CRvB een geheel ander beoordelingskader heeft dan de vreemdelingenrechter en dat de bedoelde jurisprudentie van de CRvB ook niet aansluit bij de jurisprudentie die tot op heden in het vreemdelingenrecht terzake van opvoeding en verzorging is ontwikkeld. De geografische afstand tussen ouder en kind heeft in het Vreemdelingenrecht voor de vraag of de (feitelijke) gezinsband verbroken moet worden geacht nimmer een rol gespeeld en introductie van dit criterium zou, naar het oordeel van de rechtbank, betekenen dat het gezinsherenigingsbeleid voor personen uit niet-Europese landen in feite illusoir wordt. Daarnaast merkt de rechtbank overigens op dat, in de door verweerder bedoelde jurisprudentie, de strenge eisen in het kader van de AKW uitsluitend worden toegepast bij pleegouders en pleegkinderen terwijl bij echte ouders juist vrijwel zonder meer aangenomen wordt dat zij met de verzorging en opvoeding van hun eigen kinderen belast zijn. Uit deze jurisprudentie moet mitsdien eerder worden geconcludeerd dat de CRvB evenals de Raad van State niet snel tot het oordeel komt dat een bestaande gezinsband met een echte ouder verbroken moet worden geacht. Naar het oordeel van de rechtbank is de jurisprudentie in het kader van artikel 7 AKW hier niet overeenkomstig van toepassing en zal op grond van alle aangevoerde feiten en omstandigheden dienen te worden beoordeeld op welke wijze invulling aan het ouderlijk gezag is gegeven. 2.15 Ook op dit punt hecht de rechtbank veel waarde aan de inhoud van de brieven die referente heeft overgelegd. Daaruit blijkt dat referente zelfs met betrekking tot het aantal paren schoenen dat eiser nodig zou hebben, heeft kunnen meebeslissen over de opvoeding en verzorging van haar zoon. 2.16 Naar het oordeel van de rechtbank heeft referente, gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven, een voldoende overtuigende reden heeft gegeven waarom zij eerst drie jaar na haar eigen komst naar Nederland de aanvraag om overkomst van eiser heeft ingediend. Voorts heeft referente eveneens op overtuigende wijze aangetoond dat zij gedurende de periode dat zij eiser heeft achtergelaten in Thailand zowel moreel als financieel bij de opvoeding van eiser betrokken is geweest. 2.17 Het ingestelde beroep is, gelet op het vorenstaande, mitsdien gegrond. De bestreden beschikking van 18 februari 1999 zal worden vernietigd en verweerder zal binnen tien weken na verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing dienen te nemen met inachtneming van de uitspraak. 2.18 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten, op de wijze als hierna vermeld. 2.19 De rechtbank zal tevens met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb, bepalen dat verweerder aan eisers het betaalde griffierecht ad f 225,-- zal vergoeden. 3. BESLISSING De rechtbank: 3.1 verklaart het beroep gegrond; 3.2 vernietigt de bestreden beschikking van 18 februari 1999; 3.3. draagt verweerder op binnen een termijn van tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van 20 juli 1998, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak; 3.4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet voldoen; 3.5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad f 225,--. Deze uitspraak is gedaan door mr C.E. Heijning-Huydecoper, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, in tegenwoordigheid van mr J. van de Kolk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2000, in tegenwoordigheid van de griffier. afschrift verzonden op: 24 januari 2000 RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.