Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5380

Datum uitspraak2000-03-08
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/1510
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken U I T S P R A A K ex artikel 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr.: AWB 00/1510 VRWET A Inzake: A, geboren op [...] 1976, van Turkse nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel te Ter Apel, hierna te noemen: de vreemdeling, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder. Zitting: 24 februari 2000. De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door mr M.P.H. van Wezel, advocaat te Utrecht. Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr S. Oudolf. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1 Op 19 januari 2000 is de vreemdeling staande gehouden op verdenking van het plegen van een foute gedraging. Op diezelfde dag is hij staande gehouden ingevolge artikel 19, eerste lid, Vw. 1.2 Bij bevel tot bewaring van 19 januari 2000 is de vreemdeling op grond van artikel 26, eerste lid, Vw in bewaring gesteld. Op diezelfde datum was reeds zijn uitzetting gelast. 1.3 Bij kennisgeving ex artikel 86 Vreemdelingenbesluit van 15 februari 2000, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 15 februari 2000, heeft verweerder de rechtbank bericht dat de vreemdeling sedert ongeveer vier weken in bewaring verblijft zonder dat hij beroep tegen de maatregel van bewaring heeft ingesteld. 1.4 Bij beroepschrift van 15 februari 2000, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 17 februari 2000, heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring. Het beroep strekt tevens tot het toekennen van schadevergoeding. 2. Overwegingen 2.1 Namens de vreemdeling is aangevoerd dat de aanhouding, en daarmee tevens de staandehouding, onrechtmatig is geschied aangezien er geen redelijk vermoeden is van schuld aan een strafbaar feit. Verder voert de gemachtigde aan dat er geen zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn, aangezien de vreemdeling van Turks Koerdische afkomst is. In dit kader wordt gewezen op de uitspraak van deze rechtbank d.d. 7 januari 2000 (kenmerk AWB 00/752 VRWET A), waarin is overwogen dat niet als vaststaand kan worden aangenomen of Turkse Koerden bij verwijdering naar het land van herkomst geen risico lopen op een behandeling als verboden in artikel 3 EVRM. 2.2 De rechtbank oordeelt als volgt. 2.3 Omtrent de stelling van de vreemdeling dat de staandehouding onrechtmatig zou zijn geweest, overweegt de rechtbank als volgt. 2.4 In het proces-verbaal van ophouding (gedingstuk B1) heeft de verbalisant verklaard dat hij op 19 januari 2000 te Maarssen een Mitsubishi-bestelbusje zag rijden en dat zich zeer veel personen in dit busje bevonden. Al rijdende op zijn dienstmotor kon hij niet vaststellen of de passagiers op een doelmatige zitplaats zaten en autogordels droegen. Hij stelde vervolgens een controle in in het kader van de Wegenverkeerswet. Hij zag dat de vreemdeling geen autogordel droeg, terwijl autogordels in het voertuig aanwezig waren. 2.5 In het proces-verbaal is voorts gerelateerd dat de controle resulteerde in aanwijzingen die leidden tot staandehouding om identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie vast te stellen, dat de vreemdeling desgevraagd geen document toonde waaruit zijn identiteit bleek en dat de vreemdeling desgevraagd als personalia - onder meer - opgaf als nationaliteit: Turkse en als geboorteplaats: B. 2.6 Ter zitting is voorts gebleken dat bij dezelfde controle een aantal andere vreemdelingen van - gestelde - Koerdisch-Turkse afkomst is staandegehouden, die ter plaatse niet over verblijfsdocumenten beschikten. 2.7 Anders dan verweerder heeft aangevoerd, kan naar aanleiding van de verkeerscontrole - nog daargelaten dat de verbalisant dat ook niet als zodanig heeft gerelateerd - geen sprake zijn geweest van (rechtmatige) toepassing van dwangmiddelen op grond van het Wetboek van Strafvordering. Het als passagier geen gebruik maken van een voor hem beschikbare autogordel is immers geen strafbaar feit, maar een (foute) gedraging in de zin van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna ook WAHV), (categorie XXVII, nummer R 534). Artikel 2 lid 1 WAHV sluit voorzieningen van strafvorderlijke aard ten aanzien van dergelijke gedragingen uit. 2.8 Verweerder heeft voorts ter zitting aangevoerd dat de volgorde van relateren in het proces-verbaal wordt voorgeschreven door een model, maar dat die wijze van relateren niet hoeft overeen te komen met de werkelijkheid. In dit geval zou de volgorde ook anders zijn geweest dan gerelateerd. 2.9 Ter zake merkt de rechtbank op dat in verband met de rechterlijke controletaak processen-verbaal, waar het de ambtshandelingen en de eigen waarneming van de verbalisant betreft, juist en voldoende inzichtelijk moeten worden ingericht. Gebreken ter zake kunnen reeds aanleiding zijn zodanig te twijfelen aan de rechtmatigheid van de toegepaste dwangmiddelen, dat reeds op die grond tot opheffing van de bewaring moet worden besloten. 2.10 Uit de overige verklaringen, die ter zitting zijn afgelegd en zich in het dossier bevinden, moet worden afgeleid dat de gang van zaken alsvolgt is geweest. Nadat de verbalisant had geconstateerd dat de vreemdeling - en zijn medepassagiers - zich gedragen hadden in strijd met voormeld voorschrift XXVII, R 534, heeft hij de vreemdeling gevraagd naar onder meer zijn naam en geboorteplaats, kennelijk om een administratieve sanctie te kunnen opleggen. De bevoegdheid daartoe kon de verbalisant als toezichthouder in de zin van artikel 3 lid 1 WAHV ontlenen aan artikel 5:16 Algemene wet bestuursrecht (Awb). De toezichtsbevoegdheden in het kader van die wet gaan echter niet zo ver dat de vreemdeling desgevraagd verplicht was een identiteitsdocument te tonen. Artikel 3 WAHV, zoals dat luidde tot 1 januari 1998 - de invoering van Hoofdstuk 5 Awb -, gaf die bevoegdheid immers ook niet. In de WAHV was tot dat moment voor de toezichthouder slechts de bevoegdheid vervat te vorderen de naam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en adres op te geven. Uit 5:17 Awb kan geen algemene plicht tot het tonen van identiteitsdocumenten worden afgeleid (REK 25 februari 2000, AWB 00/1231 inzake controles op grond van de Wet arbeid vreemdelingen). Niet deed zich de situatie voor dat het identiteitsdocument verlangd kon worden om toepassing van ingrijpender dwangmiddelen te voorkomen, omdat de WAHV en Hoofdstuk 5 Awb ten aanzien van een passagier van een motorvoertuig geen ingrijpender dwangmiddelen voor identiteitsvaststelling kennen. 2.11 Dat neemt overigens niet weg dat tijdens een dergelijke controle op grond van de WAHV redelijkerwijze door de toezichthouder wel gevraagd mag worden bij twijfel de identiteit met enig bewijsstuk te staven, althans aannemelijk te maken. Het dan niet verschaffen van een dergelijk document is op zichzelf echter onvoldoende om reeds te twijfelen aan de verblijfsrechtelijke positie van de aan het toezicht onderworpen persoon. 2.12 De rechtbank acht echter aannemelijk dat de verbalisant in casu na de constatering van de verboden gedraging in verband met de toepassing van de WAHV gevraagd heeft naar de personalia en vervolgens uit de opgegeven geboorteplaats en de opgegeven nationaliteit, het ontbreken van enig document om WAHV-relevante personalia te staven, en het gegeven dat andere inzittenden ook Turks stelden te zijn en geen van hen enig identiteitsdocument bij zich had, is gaan twijfelen aan hun verblijfsrechtelijke positie, zodat toen genoegzame grond ontstond tot toepassing van dwangmiddelen ex artikel 19 Vw. 2.13 Onder deze omstandigheden is de gebrekkige formulering in voormeld proces-verbaal in casu geen reden de staandehouding desondanks onrechtmatig te achten. 2.14 Hieruit volgt tevens dat de stellingname van de vreemdeling dat de (vreemdelingrechtelijke) staandehouding onrechtmatig zou zijn geweest, wordt verworpen. 2.15 Ten aanzien van het zicht op verwijdering wordt het volgende overwogen. 2.16 De rechtbank heeft alvorens het onderzoek te sluiten verweerder in het kader van het zicht op verwijdering en mogelijke schending van artikel 3 EVRM in de gelegenheid gesteld aan de hand van het rapport nader gehoor te onderzoeken of de vreemdeling van Turks Koerdische afkomst is. 2.17 Verweerder heeft op 25 februari 2000 een rapport van gehoor overgelegd, waaruit blijkt dat verweerder voornemens is bij Duitsland een verzoek in te dienen om overname van het asielverzoek van de vreemdeling. De gemachtigde van de vreemdeling heeft niet binnen de hem daartoe gestelde termijn op dit stuk gereageerd. Na ontvangst van het gedingstuk van verweerder heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. 2.18 In artikel 11, eerste lid, Overeenkomst van Dublin is bepaald dat een Lid-Staat in ieder geval binnen zes maanden na het indienen van het (asiel)verzoek om overname kan verzoeken. Hoewel verweerder een dergelijk verzoek nog niet heeft ingediend is van een termijnoverschrijding terzake vooralsnog geen sprake. Ook overigens is vooralsnog niet gebleken van onrechtmatigheid van voornoemd (voorgenomen) verzoek. 2.19 De rechtbank is van oordeel dat, nu geenszins valt uit te sluiten dat Duitsland het asielverzoek zal overnemen, er vooralsnog zicht is op uitzetting. Aangezien Duitsland verdragsluitende partij is bij het EVRM kan op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel erop vertrouwd worden dat niet naar het land van herkomst zal worden verwijderd indien - na een daartoe strekkend onderzoek - is gebleken dat artikel 3 EVRM (mogelijk) geschonden zal worden. 2.20 Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet in strijd is met de Vreemdelingenwet en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. 2.21 Het beroep is derhalve ongegrond. 2.22 Nu de bewaring niet wordt opgeheven, komt ook het verzoek om toekenning van schadevergoeding niet voor inwilliging in aanmerking. 3. Beslissing De rechtbank: 3.1 verklaart het beroep ongegrond; 3.2 wijst het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door mr R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in tegenwoordigheid van mr J.P. Foppe als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2000, in tegenwoordigheid van de griffier. afschrift verzonden op: RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem. Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.