
Jurisprudentie
AA5435
Datum uitspraak2000-03-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199902013/1
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199902013/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Raad vanState
199902013/1.
Datum uitspraak: 27 maart 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de naamloze vennootschap Postbank N.V., gevestigd te Amsterdam, appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 21 juli 1999 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Den Haag.
1 Procesverloop
Verwezen wordt allereerst naar het procesverloop, opgenomen in de uitspraak van 15 februari 1999, in zaak no. H01.97.1137 (AB 1999/238), op het hoger beroep van appellante, waarbij de Afdeling de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) van 16 juli 1997 heeft vernietigd en de zaak heeft teruggewezen.
Bij uitspraak van 21 juli 1999, verzonden op 22 juli 1999, heeft de rechtbank de beroepen van appellante wederom ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 31 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 september 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 december 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr A.J.H.W.M. Versteeg, advocaat te Amsterdam, en mr A. Bus, hoofd juridische zaken, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr M. Hertogs, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1 In de Memorie van toelichting bij het voorstel van wet dat heeft geleid tot de Wet Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (Wet GBA) is ten aanzien van artikel 98, dat in het wetsontwerp als artikel 77 was genummerd, onder meer het volgende vermeld:
"Een uitzondering op deze hoofdregeling dat een verzoek om geheimhouding wordt gehonoreerd kan zich voordoen bij een verzoek tot verstrekking op grond van artikel 77 van het onderhavige voorstel. Verstrekking op grond van dit artikel geschiedt in verband met het feit dat deze gegevens noodzakelijk zijn in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift. Het belang dat daarmee gemoeid is, mag niet zonder meer worden gefrustreerd door de toekenning aan de burger van een absoluut recht op geheimhouding van gegevens in dit soort gevallen. Het rechtsbelang van de faillissementscurator of van een derde die een vordering tegen een ingeschrevene wil instellen, gaat boven het recht van de betrokkene op geheimhouding van zijn gegevens." (kamerstukken 11 1988189, 21 123, nr. 6, blz. 66).
"Bij een verzoek tot verstrekking op grond van artikel 77 zal het gemeentebestuur derhalve in het concrete geval enerzijds een afweging moeten maken tussen het genoemde belang bij verstrekking en anderzijds het antwoord op de vraag of door de verlangde verstrekking de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene onevenredig wordt geschaad." (kamerstukken 11 1988189, 21 123, nr. 6, blz. 66).
In de Memorie van antwoord is onder meer vermeld:
"De verstrekking van gegevens aan derden met het oog op het voeren van gerechtelijke procedures, dient een van de primaire belangen van de rechtsorde: geschillen tussen burgers moeten langs gerechtelijke weg tot een einde worden gebracht. Hiertoe moet een partij die een proces wil aanspannen tegen een ander over de noodzakelijke gegevens over de wederpartij beschikken. Indien de overheid hierbij hulp kan bieden, zonder de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde onevenredig te schaden, dient het belang van het recht om geschillen aan de rechter voor te leggen, te prevaleren boven het belang van de betrokken geregistreerde." (kamerstukken 11 1990191, 21 123, nr. 6, blz. 30).
2.2 Burgemeester en wethouders bestrijden niet dat het belang om een vordering in te stellen boven het recht op geheimhouding gaat. Zij achten evenwel de enkele mededeling in de verzoeken van appellante van het voornemen een formulierdagvaarding uit te brengen onvoldoende om op grond daarvan de vraag of door verstrekking van de gevraagde gegevens de persoonlijke levenssfeer van de ingeschrevenen, die, om niet op het zich onttrekken aan financiƫle en maatschappelijke verplichtingen gerichte redenen, om strikte geheimhouding als bedoeld in artikel 102, eerste lid, van de Wet GBA hebben verzocht, niet onevenredig wordt geschaad, bevestigend te beantwoorden. Opdat een juiste afweging kan worden gemaakt, dient appellante als verzoekster haar belang bij het verkrijgen van die gegevens aan te tonen, aldus burgemeester en wethouders.
2.3 Volgens appellante heeft de rechtbank miskend dat burgemeester en wethouders geen nadere informatie mochten verlangen. Zij betoogt dat op basis van de verstrekte informatie tot inwilliging van haar verzoeken had behoren te worden besloten. Zij heeft daartoe gewezen op de Memorie van toelichting, hiervoor weergegeven onder 2.1, eerste alinea. Verder heeft de rechtbank volgens haar miskend dat over haar achtergrond geen twijfel bestond en ook niet kan bestaan.
2.4 Met het oog op de te maken belangenafweging mag door burgemeester en wethouders worden verlangd dat de aanvrager het bestaan van het door hem gestelde belang bij de verstrekking van bepaalde persoonsgegevens om een formulierdagvaarding uit te brengen, aannemelijk maakt, bijvoorbeeld door overlegging van de laatste aanmaningsbrief in copie. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid ten opzichte van de ingeschrevenen en bij gebreke van een geschikt onderscheidend criterium is het niet onjuist dat burgemeester en wethouders daarbij geen onderscheid maken tussen de verschillende aanvragers. Burgemeester en wethouders mogen voorts aan het door de Wet GBA beschermde privacybelang groter gewicht toekennen dan het belang van appellante, een niet tot de overheid behorende instelling, bij handhaving van haar eigen privacyregels. Bovendien valt niet in te zien dat deze regels niet zo kunnen worden aangepast, dat aan het gestelde vereiste kan worden voldaan.
De rechtbank is derhalve tot een juiste beslissing gekomen.
2.5 Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6 Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door r-nr J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr R.W.L. Loeb en mr P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2000
198-119.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,