Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5473

Datum uitspraak2000-02-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199902048/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 199902048/1. Datum uitspraak: 22 februari 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante] te [woonplaats], appellante, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 23 juli 1999 in het geding tussen: appellante en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 1 Procesverloop Bij besluit van 10 april 1997 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de staatssecretaris) de aan appellante toegekende bijdragen op grond van de Wet individuele huursubsidie (hierna: de Wet) voor het bewonen van de woning […]weg 296 te [oude woonplaats]over de subsidietijdvakken van 1 juli 1994 tot 1 juli 1995 en van 1 juli 1995 tot 1 juli 1996 van f 2.250,00, respectievelijk f 2.004,00 nader vastgesteld op nihil en het onverschuldigd betaalde bedrag van f 4.524,00 teruggevorderd. Bij besluit van 27 maart 1998 heeft de staatssecretaris het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 23 juli 1999, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, omdat dit besluit in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht was genomen, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 september 1999, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 september 1999. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 2 november 1999 heeft de staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2000, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr J.W.J. Hopmans, advocaat te Groesbeek, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr M.J.C. van Amerongen, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt aan de huurder uit 's Rijks kas een bijdrage verstrekt ter tegemoetkoming in de kosten, verbonden aan het genot van de woning. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wordt de bijdrage verstrekt voor een tijdvak van een jaar, aanvangende op 1 juli. Ingevolge artikel 10, eerste lid, juncto artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet wordt - voor zover hier van belang - voor de bepaling van de hoogte van de bijdrage in aanmerking genomen het inkomen over het aan 1 juli voorafgaande kalenderjaar van de huurder, vermeerderd met het inkomen over dat jaar van de persoon of personen - niet tot het gezin van de huurder behorende -met wie de huurder op 1 juli duurzaam samenwoont en die op 1 juli 18 jaar of ouder dan wel meerderjarig is of zijn. Ingevolge artikel 5, eerste lid - voor zover hier van belang -, van de Wet wordt voor de toepassing van artikel 4 onder duurzaam samenwonen van de huurder met een of meer anderen verstaan het op 1 juli door de huurder en die andere of anderen gezamenlijk bewonen van een woning en het daarin voeren van een gemeenschappelijke huishouding sedert een tijdvak van ten minste een jaar. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wet worden, indien een huurder op 1 juli, buiten de in de artikelen 13 en 14 bedoelde gevallen, de woning bewoont gezamenlijk met een of meer anderen van wie het inkomen niet voor de toepassing van huursubsidietabel 1 in aanmerking wordt genomen, die anderen voor de toepassing van deze Wet en van de ter uitvoering hiervan gegeven regelen als huurder aangemerkt en is artikel 13 van toepassing. Ingevolge artikel 13 van de Wet wordt - in afwijking in zoverre van artikel 12 - een naar evenredigheid van het aantal huurders berekend deel van de huurprijs in aanmerking genomen, indien een huurder op -1 juli gezamenlijk met een of meer anderen, van wie het inkomen niet voor de toepassing van huursubsidietabel 1 in aanmerking wordt genomen, huurder van een woning is. Ingevolge artikel 22 van de Wet wordt - voor zover hier van belang -, in de gevallen waarin omtrent de verstrekking van de bijdrage is beslist met in aanmerkingneming van gegevens, die afwijken van de gegevens die ingevolge de Wet in aanmerking moeten worden genomen, omtrent de verstrekking van een bijdrage niet later nader beslist dan vijf jaren na afloop van het tijdvak, waarover de bijdrage is verstrekt. Ingevolge artikel 29 van de wet is de aanvrager verplicht steeds onmiddellijk de gegevens waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, ter kennis van de Minister te brengen, voor zover die gegevens van belang zijn voor de vaststelling over een bepaald tijdvak, als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het recht op die bijdrage, het voortbestaan van dat recht en het bedrag van die bijdrage. 2.2. De Dienst Recherchezaken van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft een onderzoek ingesteld naar de juistheid en de volledigheid van de door appellante op de aanvraagformulieren vermeide gegevens. Omdat uit het proces-verbaal van dit onderzoek van 27 november 1996, bleek dat appellante sinds 1 januari 1994 samenwoonde met de [partner] heeft de staatssecretaris bij besluit van 10 april 1997 de bijdrage over het tijdvak van 1 juli 1994 tot 1 juli 1995 op grond van artikel 15 van de Wet en de bijdrage over het tijdvak van 1 juli 1995 tot 1 juli 1996 op grond van artikel 10, eerste lid, juncto artikel 4, aanhef en onder b, van de Wet opnieuw vastgesteld op nihil. Dit besluit is bij besluit van 27 maart 1998 gehandhaafd. 2.3. De rechtbank heeft na een formele vernietiging de rechtsgevolgen van het besluit van 27 maart 1998 geheel in stand gelaten, op grond van het oordeel dat appellante op 1 juli 1994 met [partner] samenwoonde en op 1 juli 1995 sedert een tijdvak van tenminste een jaar een gemeenschappelijke huishouding voerde. De rechtbank heeft zich hierbij met name gebaseerd op de in het hiervoor genoemde procesverbaal opgenomen getuigenverklaringen en de verklaring die [partner] op 5 april 1995 in het kader van een strafzaak heeft afgelegd. 2.4. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de vorengenoemde getuigenverklaringen en de verklaring van [partner] voldoende grondslag bieden om aan te nemen dat appellante en [partner] vanaf 1 juli 1994 samenwoonden en vanaf 1 juli 1995 een gezamenlijke huishouding voerden. Van onregelmatigheden en onjuistheden bij het door de Sociale Recherche in opdracht van de gemeente [oude gemeente] uitgevoerde onderzoek is niet gebleken. Het beroep van appellante op de uitspraak van de rechtbank van 5 januari 1999 in de bijstandsprocedure moet falen. De rechtbank heeft met haar oordeel, dat rechtens niet vast stond dat er op 1 november. 1996 sprake was van omstandigheden die tot de conclusie leidden dat een gezamenlijke huishouding werd gevoerd in de zin van artikel 3, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet, slechts willen aangeven dat dit artikel toen ten aanzien van appellante (nog) niet van toepassing was. De rechtbank heeft zich in die uitspraak niet uitgelaten over inhoud en totstandkoming van het door de sociale recherche opgestelde rapport. Ook de vrijspraak van appellante en [partner] in de strafprocedure kan haar niet baten, omdat in strafzaken aan het bewijs andere eisen worden gesteld dan in een bestuursrechtelijke procedure als hier aan de orde. 2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling evenals de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet heeft kunnen overgaan tot het wijzigen van de eerder toegekende bijdragen zoals hij heeft gedaan. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit van 27 maart 1998 dan ook terecht en op goede gronden in stand gelaten. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Aldus vastgesteld door mr W.M.G. Eekhof-de Vries, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr M.F. Wagner, ambtenaar van Staat. w.g. Eekhof-de Vries w.g. Wagner Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2000 198-209. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,