Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5483

Datum uitspraak2000-03-31
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers99/4166
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE Sector Bestuursrecht Meervoudige Kamer Reg.nr.: 99/4166 UITSPRAAK in het geschil tussen: A, wonende te B, eiseres, gemachtigde: mr. M. Greebe, advocaat te Zoetermeer, en burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder d.d. 14 april 1999. 2. Zitting Datum: 20 januari 2000. Eiseres is verschenen bijgestaan door mr. M. Greebe, advocaat te Zoetermeer. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S.A. Geerdink, advocaat te Woerden, A.W.F. Krein, medewerker Personeels- en Salarisadministratie Onderwijsbeleid en mr. C. Reynders, jurist bij de gemeente Lelystad. 3. De feiten en het verloop van de procedure Bij brief van 26 februari 1999 heeft eiseres verweerder verzocht accoord te gaan met koppeling van eiseresses zwangerschapsverlof aan haar zomervakantie, aangezien de vermoedelijke vastgestelde datum van bevalling (14 juni 1999) in de zomervakantie zou vallen. Bij besluit van 4 maart 1999 is dit verzoek afgewezen. Bij schrijven van 23 maart 1999 is namens eiseres hiertegen bezwaar aangetekend in het bijzonder op de grond dat verweerder aldus handelt in strijd met richtlijn 92/85/EEG. Bij besluit van 14 april 1999 is het bezwaar afgewezen. Bij schrijven van 25 mei 1999 is hiertegen namens eiseres beroep ingesteld. Van de zijde van verweerder is een verweerschrift ontvangen. 4. Motivering 4.1. Eiseres is sinds 1991 in dienst van verweerder op de openbare basisschool Z te B. Zij werkt 4 dagen per week en is tevens waarnemend directeur. Eiseres was ten tijde in geding zwanger. Als vermoedelijke datum van bevalling werd vastgesteld 14 juni 1999. Sinds 17 mei 1999 genoot eiseres zwangerschapsverlof. Aangezien dit zwangerschapsverlof binnen een verplichte schoolvakantie viel, heeft eiseres verzocht het desbetreffende aantal vakantiedagen op een later tijdstip te mogen inhalen, in casu te koppelen aan de zomervakantie van 1999. 4.2. Naar stelling van eiseres leidt het verlies van vakantierechten tijdens het zwangerschapsverlof en bevallingsverlof tot benadeling van vrouwen. Het ontbreken van een compensatieregeling voor samenloop van zwangerschaps- en bevallingsverlof en vakantie in het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (RPBO) levert naar haar stelling direct onderscheid op naar geslacht en strijd met artikel 5 van de Algemene wet gelijke behandeling. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het ontbreken van een compensatieregeling niet in strijd komt met internationaal of nationaal recht. 4.3. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, geniet een onderwijzeres als eiseres gedurende de schoolvakanties dan wel de periode waarin de instelling geen onderwijs verzorgt of examens afneemt, op grond van artikel I-C2, eerste lid van het RPBO vakantieverlof met behoud van bezoldiging. Op grond van artikel 9 van het Tijdelijk besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijs- en onderzoekspersoneel wordt zwangerschapsverlof en bevallingsverlof met ziekteverlof gelijkgesteld. Ingevolge artikel 2, vierde lid van de Wet betreffende aanspraak op zwangerschaps en bevallingsverlof (Wet van 6 juni 1991, Stb. 347) wordt de aanspraak op zwangerschaps- en bevallingsverlof voor de toepassing van de voor de werkneemster geldende rechtspositieregeling, in casu het RPBO, gelijkgesteld met verhindering wegens ziekte. Niet in geschil is dat de koppeling van het vakantieverlof aan de verplichte schoolvakanties meebrengt dat bij samenloop van het bevallingsverlof met het vakantieverlof, het bevallingsverlof geacht wordt te zijn genoten. Dit brengt mee dat het vakantieverlof niet op een later tijdstip kan worden ingehaald, waaraan debet is dat bij vorenbedoelde samenloop een compensatieregeling voor het onderwijzend personeel in het RPBO ontbreekt. 4.4. Kern van het geschil is dan ook de beantwoording van de vraag of het aan toepassing van het RPBO verbonden gevolg dat eiseres - wegens samenloop van haar vakantieverlof met haar bevallingsverlof - geen vakantieverlof kan genieten in strijd is met bepalingen van nationaal dan wel internationaal recht. Bij de beantwoording van deze vraag dient - anders dan partijen van meet af aan blijkens de gedingstukken hebben gedaan - niet het bevallingsverlof, maar het vakantieverlof centraal te staan. Partijen worden immers niet verdeeld gehouden door vragen die (direct) betrekking hebben op aard of omvang van het bevallingsverlof, maar door de vraag of eiseres vakantieverlof dat samenvalt met haar bevallingsverlof op een later tijdstip kan inhalen. 4.4.1. Bij de beantwoording van vorenbedoelde vraag dient daarom niet primair aan richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie, getoetst te worden. Ingevolge artikel 8 van deze richtlijn dienen de Lid-staten de nodige maatregelen te nemen opdat - kort gezegd - een zwangerschapsverlof van ten minste 14 aaneengesloten weken wordt gegarandeerd. Er is aan de rechtbank geen vraag voorgelegd die hierop betrekking heeft. 4.4.2. Het recht op vakantie (met behoud van loon) behoort onmiskenbaar tot de primaire arbeidsvoorwaarden. Dat de aanspraak op vakantie in het onderwijs in vergelijking tot andere beroepsgroepen ruim is, is niet relevant. Nu het gaat om arbeidsvoorwaarden is in casu de richtlijn 76/207/EEG van de raad van de Europese Gemeenschappen van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden van toepassing. 4.4.3. Richtlijn 76/207/EEG beoogt in artikel 1, eerste lid daarvan mede ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen te bewerkstelligen. Artikel 2, eerste lid van deze richtlijn bepaalt dat het beginsel van gelijke behandeling in de zin van deze richtlijn inhoudt dat iedere vorm van discriminatie is uitgesloten op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name de echtelijke staat of de gezinssituatie. Artikel 5, eerste lid van richtlijn 76/207 bepaalt dat de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden (...) inhoudt dat voor mannen en vrouwen dezelfde voorwaarden gelden, zonder discriminatie naar geslacht. 4.4.4. Ter uitvoering hiervan is op 1 juli 1989 in werking getreden de Wet van 1 maart 1980, houdende aanpassing van de Nederlandse wetgeving aan de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 februari 1976 inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, hierna aan te halen als de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen, kortweg WGB. De normen uit deze wet blijven, ingevolge artikel 4 van de Algemene wet gelijke behandeling (Wet van 2 maart 1994, Stb. 1994, 230, kort weg: AWGB), onverkort hun gelding behouden. Volgens de wetsgeschiedenis bij de AWGB heeft de WGB, gelet op het lex specialis karakter van de WGB, bij (mogelijke) interpretatieverschillen voorrang. De rechtbank stelt bij deze toetsing voorop dat de WGB naar vaste rechtspraak conform de communautaire regels en beginselen dient te worden uitgelegd, hetgeen in casu meebrengt dat de WGB conform richtlijn 76/207 zal dienen te worden uitgelegd. 4.4.5. Artikel 1a, eerste lid WGB bepaalt, voor zover thans relevant, dat in de openbare dienst het bevoegd gezag geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen in de arbeidsvoorwaarden. Op grond van artikel 1a, tweede lid worden tot de openbare dienst, bedoeld in het eerste lid, gerekend alle instellingen, diensten en bedrijven door de staat en de openbare lichamen beheerd. Aangezien de openbare basisschool Z te B wordt beheerd door verweerder is de WGB op het punt van het al dan niet (on)terecht onderscheid maken tussen mannen en vrouwen met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden van toepassing. Op grond van artikel 1 WGB wordt onder onderscheid tussen mannen en vrouwen verstaan direct en indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen. Onder direct onderscheid wordt mede verstaan, onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap. 4.4.6. In het geval een onderwijzeres als eiseres bevallingsverlof geniet, valt dit verlof altijd gedeeltelijk samen met een verplichte schoolvakantie. In elke periode van 16 weken bevallingsverlof valt immers wel een schoolvakantie. De rechtbank stelt vast dat in het kader van het RPBO geen compensatie plaatsvindt voor niet genoten vakantiedagen wegens samenloop met bevallingsverlof. Deze vakantiedagen vervallen in deze situatie. Verlof wegens bevalling doet zich uitsluitend bij vrouwen voor. Het ontbreken van een compensatieregeling brengt mee dat vrouwen die bevallingsverlof genieten in omvang minder aanspraak hebben op vakantieverlof dan hun mannelijke collega's. Anders gezegd: bij deze vrouwen vervallen bij samenloop vakantiedagen, terwijl dit bij hun mannelijke collega's niet het geval kan zijn. Op dit punt verkeren vrouwen als eiseres derhalve in een arbeidsvoorwaardenpositie die nadeliger uitpakt dan voor hun mannelijke collega's. Aangezien verlof wegens bevalling zich alleen bij vrouwen kan voordoen, levert het voorgaande direct onderscheid op in de zin van de WGB en richtlijn 76/207/EEG. Dit betekent dat het vervallen beschouwen van vakantiedagen in geval van samenloop met bevallingsverlof bij toepassing van het RPBO in strijd is met het verbod tot het maken van onderscheid tussen mannen en vrouwen in de arbeidsvoorwaarden. Voor zover toepassing van het RPBO in samenhang met nadere bepalingen uit de nationale wetgeving vorenbedoeld effect heeft, dienen de desbetreffende bepalingen buiten toepassing te blijven. De uitzonderingsgronden op grond waarvan afgeweken kan worden van het verbod onderscheid te maken doen zich in het onderhavige geval niet voor. Immers: een geval waarin het de bescherming van de vrouw betreft, met name in verband met zwangerschap en moederschap doet zich niet voor; het gemaakte onderscheid beoogt niet vrouwen in een bevoorrechte positie te plaatsen teneinde feitelijke ongelijkheden op te heffen; het geslacht is voor de aard of de voorwaarden voor de uitoefening van de onderwijsactiviteit niet bepalend. De omstandigheid dat verval van vakantieaanspraken in het onderwijs in geval van ziekte, waarmee bevallingsverlof is gelijkgesteld, ook mannen treft, doet aan het voorgaande niet af. Duidelijk moet toch immers zijn dat ziekte zowel mannen als vrouwen kan treffen. Alleen vrouwen kunnen echter bevallingsverlof genieten. Bovendien wijst de rechtbank erop dat het gelijkstellen van zwangerschap met ziekte door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen meermalen ontoelaatbaar is geacht, onder meer in zijn uitspraak van 27 oktober 1998 (M. Boyle e.a. en Equal Opportunities Commission), onder meer gepubliceerd in JAR 1999/14. Dat de gelijkstelling technisch van aard is, in die zin dat aldus wordt bewerkstelligd dat gedurende het bevallingsverlof bezoldiging plaatsvindt conform de regeling wegens ziekte, doet aan het voorgaande tevens niets af. Dat de continuïteit voor de leerlingen in het gedrang komt, indien onderwijzeressen als eiseres buiten de verplichte schoolvakanties vakantieverlof kunnen genieten, is een omstandigheid die niet voor risico komt van (uitsluitend) met bevallingsverlof zijnde onderwijzeressen als eiseres. 4.7. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat in strijd met de WGB en richtlijn 76/207/EEG geen compensatieregeling is getroffen waardoor het RPBO uitsluitend op het punt van het ontbreken van bedoelde compensatie voor vervallen vakantiedagen wegens samenloop met bevallingsverlof buiten toepassing moet blijven. Dit leidt ertoe dat verweerder ten onrechte eiseres niet in de gelegenheid heeft gesteld haar - wegens samenloop met haar bevallingsverlof - misgelopen vakantiedagen op een later tijdstip in te halen. In zoverre is het beroep van eiseres dan ook gegrond en zal het bestreden besluit wegens strijd met artikel 1a WGB en richtlijn 76/207/EEG vernietigd worden. De rechtbank zal op grond van artikel 8:72, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. 4.8. De rechtbank acht voldoende termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb in de kosten te veroordelen, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. 5. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak; gelast dat de gemeente Lelystad aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad ¦ 225,-- vergoedt. veroordeelt verweerder in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, tot op heden begroot op ¦ 2.130,--, welke kosten door de gemeente Lelystad betaald dienen te worden. Gewezen door mr. J.J. Szauer-Bos, voorzitter, mrs. M.A. Pach en J.H.M. Hesseling, rechters, in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2000 in tegenwoordigheid van Y. van der Zaan-van Arnhem als griffier. Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. afschrift verzonden op