Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5487

Datum uitspraak2000-01-07
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/5891 AW-VV
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/5891 AW-VV U I T S P R A A K van DE PRESIDENT VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen de Staatssecretaris van Defensie, verzoeker, en A., wonende te B., gedaagde. I. INLEIDING Verzoeker heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank Almelo van 29 oktober 1999, nummer 99/458 AW V1 A. Bij die uitspraak heeft de rechtbank, voorzover hier van belang, het door verzoeker jegens gedaagde op 20 april 1999 genomen besluit op bezwaar betreffende de weigering van schadevergoeding vernietigd en, zelf voorziende, gedaagde alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaarschrift tegen verzoekers primaire besluit houdende de afwijzing van gedaagdes aanvraag om schadevergoeding. Voorts heeft verzoeker verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. Het verzoek strekt ertoe het hier weergegeven dictum van de uitspraak te bevestigen met verbetering van de gronden die hebben geleid tot het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van gedaagdes bezwaar. Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening op een zitting achterwege gelaten. II. MOTIVERING Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de President op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Aan de gedingstukken ontleent de President de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten. Namens gedaagde, als burgerambtenaar werkzaam bij een onderdeel van het Ministerie van Defensie, is bij brief aan de Minister van Defensie van 3 september 1997 medegedeeld dat zich bij hem, gedaagde, bij de uitoefening van zijn werkzaamheden een beroepsziekte heeft ontwikkeld en is aan de minister verzocht te berichten dat deze de aansprakelijkheid dientengevolge voor alle geleden en nog te lijden schade van gedaagde erkent en dat hij bereid is die schade te vergoeden. Bij brief van 8 september 1998 heeft verzoeker gedaagde (s gemachtigde) medegedeeld geen aansprakelijkheid te erkennen en het verzoek om schadevergoeding af te wijzen. Onder deze brief is melding gemaakt gemaakt van de mogelijkheid van bezwaar tegen dit besluit. Bij schrijven van 27 oktober 1998 heeft gedaagde zich met bezwaren tot gedaagde gewend. Op dit als bezwaarschrift aangemerkt schrijven heeft verzoeker bij zijn beschikking van 20 april 1999 de beslissing genomen het door gedaagde bestreden besluit van 8 september 1998 niet te herroepen. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen de beslissing op bezwaar gegrond verklaard en overigens beslist als onder I is vermeld. Daarbij heeft de rechtbank beslissend geacht dat de brief van gedaagde van 3 september 1997 zowel naar bewoordingen als naar intentie gericht zou zijn geweest op een civielrechtelijke aansprakelijkstelling. Naar aanleiding van het onderhavige verzoek overweegt de President het volgende, waarbij hij voorop stelt dat voorzover hier een oordeel wordt gegeven met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak, dit oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de beslissing in de hoofdzaak. Verzoeker vraagt om bevestiging van de niet-ontvankelijkverklaring, maar dan op basis van het nadere oordeel dat gedaagde te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit van 8 september 1998. De President overweegt dat weliswaar de motivering van een niet-ontvankelijkverklaring van betekenis kan zijn voor de (verdere) rechtsgevolgen van een dergelijke verklaring, maar dat een onjuiste motivering, met de daaruit voortvloeiende onjuist of onwenselijk geachte gevolgen, op zichzelf nog niet voldoende grond is voor toewijzing van een verzoek om verbetering van die motivering bij wege van voorlopige voorziening. Daartoe aangezet door de aangevallen uitspraak stelt verzoeker in het door hem ingestelde hoger beroep een principiƫle vraag aan de orde betreffende de aansprakelijkstelling van hem als werkgever en in het bijzonder betreffende het (bestuursrechtelijk) karakter van de door hem in dat kader genomen beslissing. Ook dat aspect vormt naar het oordeel van de President op zichzelf niet een voldoende grondslag voor toewijzing van een verzoek om een voorlopige voorziening. Opgemerkt wordt dat voor de beantwoording van een dergelijke vraag de voorlopige-voorzieningsprocedure en de figuur van de zogenaamde kortsluiting, om toepassing waarvan eveneens is verzocht, zich juist niet goed lenen. Bij een bevestigende beantwoording in de hoofdzaak door de Raad van bedoelde vraag in de lijn van de aangevallen uitspraak, ziet verzoeker zich, blijkens zijn verzoekschrift, geplaatst voor de noodzaak een wijziging aan te brengen in de organisatie, die "er thans op is gericht verzoeken om schadevergoeding als hier aan de orde langs bestuursrechtelijke weg af te doen". Verzoeker stelt dat de aangevallen uitspraak tot gevolg heeft "dat op dit moment de mogelijkheid om in dergelijke zaken besluiten te nemen zou komen te vervallen". Verzoeker stelt in dit verband voorts: "Een afwijking van de huidige lijn der jurisprudentie heeft ook gevolgen ten aanzien van de (grote) hoeveelheid bezwaarschriften in soortgelijke zaken, welke nog afdoening behoeven. Ten aanzien van de betrokken appellanten is het bijzonder onwenselijk indien zij in hun bezwaarschrift alsnog niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard om de redenen zoals in de aangevallen uitspraak uiteengezet is." De President ziet niet in dat gedaagde thans als gevolg van de aangevallen uitspraak in een nijpende situatie is terecht gekomen. Die uitspraak heeft slechts directe betekenis voor de rechtsbetrekking tussen verzoeker en gedaagde. Van onoverkomelijke organisatorische of financiƫle problemen met betrekking tot die rechtsbetrekking als gevolg van de door de aangevallen uitspraak ontstane situatie is naar het oordeel van de President geen sprake. Uit die uitspraak vloeit verder in het geheel niet de noodzaak voort wijziging aan te brengen in de - gelet op de vaste jurisprudentie van de Raad terecht op bestuursrechtelijke afdoening gerichte - (organisatie van de) behandeling van aanvragen om schadevergoeding als hier aan de orde. Omdat de vereiste onverwijlde spoed ontbreekt, zal de President het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen. Van kosten van gedaagde die op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, is geen sprake. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De President van de Centrale Raad van Beroep, Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af. Aldus gegeven door mr H.A.A.G. Vermeulen als president, in tegenwoordigheid van mr S.P. Madunic als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2000. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) S.P. Madunic. JdB 1001 Q