Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5498

Datum uitspraak1999-11-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 98/4864
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te 's-Hertogenbosch Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken -------------------------------- Uitspraak -------------------------------- AWB 98/4864 VRWET Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen: A, eiser, gemachtigde drs. J.W. de Haan, kantoorhoudende te 's-Hertogenbosch, en de Staatssecretaris van Justitie te 's-Gravenhage, verweerder. I. PROCESVERLOOP Eiser bezit de Bosnische nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw. Op 28 december 1996 heeft eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 13 augustus 1997 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf. Wel heeft verweerder aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend, met ingang van 28 december 1996. Dit besluit is aan eiser bekendgemaakt op 21 augustus 1997. Op 10 september 1997 heeft eiser tegen voornoemd besluit, voor zover dit strekt tot niet-inwilliging van zijn toelatingsaanvragen, bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij besluit van 28 oktober 1997 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van de gronden waarop het bezwaar berust. Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 25 november 1997 beroep ingesteld. Dit beroep is op 10 februari 1998 door eiser ingetrokken nadat verweerder bij schrijven van 6 januari 1998 aan eiser had medegedeeld dat de beschikking van 28 oktober 1997 zou worden herroepen en er alsnog inhoudelijk op het bezwaarschrift beslist zou worden. Op 5 maart 1998 is eiser omtrent zijn bezwaar gehoord door een ambtelijke commissie. Bij besluit van 14 mei 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 9 juni 1998 beroep ingesteld. Het beroep is op 11 juni 1998 ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 29 juli 1998 zijn namens eiser de gronden van het beroep nader aangevuld. Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van 14 oktober 1999, waar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.E.H.M. Pinckaers, advocaat te 's-Gravenhage. Als tolk was aanwezig mevrouw Jordanov. II. OVERWEGINGEN Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit van 14 mei 1998 in rechte stand kan houden. Bij dit besluit is het bezwaar van eiser tegen het negatieve besluit op zijn toelatingsaanvragen ongegrond verklaard. Eiser legt aan zijn beroep ten grondslag dat hij in Bosnië-Hercegovina gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan hem een vergunning tot verblijf dient te worden verleend. Daartoe heeft eiser het volgende aangevoerd. Van 15 januari 1991 tot 26 of 28 maart 1992 heeft eiser als dienstplichtig militair in het Joegoslavische leger gediend. Eiser was aanvankelijk chauffeur van hoge legerofficieren. Later werd hij chauffeur en lijfwacht van officieren van de staatsveiligheid. Tijdens zijn diensttijd is eiser eenmaal verhoord omdat hij verdacht werd van betrokkenheid bij de desertie van een andere soldaat uit het Joegoslavische leger. De betrokken soldaat had de kazerne verlaten op het moment dat eiser op wacht stond. Men heeft echter nooit kunnen bewijzen dat eiser iets met de desertie te maken had. Nadat eiser was afgezwaaid ging hij terug naar Bosnië-Hercegovina. In juni en juli 1992 kreeg eiser twee schriftelijke oproepen om zich te melden voor militaire dienst in het Bosnisch-Servische leger. Eiser heeft aan deze oproepen geen gehoor gegeven. Op 7 augustus 1992 werd eiser vervolgens opgepakt en naar het leger gestuurd. Vanaf augustus 1992 tot juni 1995 heeft eiser in het Bosnisch-Servische leger gediend. Eiser was weer chauffeur. Hij werkte voor officieren die zich bezighielden met criminele activiteiten, zoals de handel in gestolen auto's. Omdat eiser van deze activiteiten op de hoogte was, wilde men eiser dwingen daaraan deel te nemen, opdat hij zijn mond zou houden over hetgeen hij wist. Eiser heeft geweigerd zich in te laten met criminele activiteiten. Eiser is daarop van landverraad beschuldigd en is in verband met die beschuldiging in maart 1995 verhoord. Tijdens het verhoor werd eiser mishandeld. Na het verhoor werd eiser nog een maand vastgehouden. Gedurende zijn detentie heeft men geprobeerd eiser ertoe te bewegen mee te werken aan de criminele activiteiten binnen het leger. Op 1 mei 1995 werd eiser vrijgelaten nadat hij erin toegestemd had met de officieren samen te werken. Eiser kreeg een rustperiode van een maand. Na die maand zou hij niet terug hoeven te gaan naar zijn oude legeronderdeel. Gedurende deze maand heeft eiser thuis gezeten. Daarna is hij ondergedoken. Eiser is gedeserteerd uit het leger omdat hij niet in het criminele circuit wilde belanden en bang was voor de wraak van de betrokken officieren. Twee vrienden en collega's van eiser, die ook op de hoogte waren van de criminele activiteiten binnen het leger zijn kort voor eisers vlucht in september 1995 vermoord omdat zij zich daartegen verzetten. Verder heeft eisers schoonvader zelfmoord gepleegd omdat hij zich in dezelfde situatie bevond als eiser zelf. De schoonvader was officier in het leger en had ook wetenschap van de criminele activiteiten binnen het leger. Begin september 1995 is eiser naar Servië gegaan. Eiser heeft op verschillende plaatsen verbleven. Op 27 december 1996 is eiser vanuit Belgrado naar Nederland vertrokken. Via Hongarije, Oostenrijk en Duitsland is eiser naar Nederland gereisd, waar hij op 28 december 1996 is aangekomen en zijn aanvragen om toelating heeft ingediend. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser in Bosnië-Hercegovina, en dan met name de Republika Srpska, voor vervolging van de zijde van de Bosnisch-Servische autoriteiten te vrezen heeft omdat hij door hen als deserteur wordt beschouwd. Verweerder is van oordeel dat aan de geloofwaardigheid van eisers verklaringen daaromtrent getwijfeld kan worden. Verweerder kent daarbij doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat het door eiser in bezwaar overgelegde militaire zakboekje geen aantekeningen bevat daterend van na 30 juli 1992, zodat niet is vast komen te staan dat eiser daadwerkelijk dienst heeft gedaan in het Bosnisch-Servische leger. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen en overweegt als volgt. In het UNHCR-document "Bosnia and Herzegovina Repatriation and Return Operation 1997", van 23 april 1997 staat onder meer dat deserteurs en dienstweigeraars uit de Republika Srpska nog steeds bescherming behoeven omdat de wetgeving in de Republika Srpska, in strijd met hetgeen is overeengekomen in het Dayton-akkoord, (nog) geen amnestieregeling voor dergelijke gevallen kent. Dit standpunt wordt door de UNHCR gehandhaafd in de versie uit 1998 van het aangehaalde document. In mei 1999 wordt in het document "UNHCR Position on Categories of Persons from Bosnia-Herzegovina who are in Continued Need of International Protection" nogmaals bevestigd dat dienstweigeraars en deserteurs uit de Republika Srpska nog altijd internationale bescherming behoeven. Ook uit de ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 28 november 1997, 31 juli 1998 en 31 mei 1999 blijkt dat dienstweigeraars en deserteurs uit de Republika Srpska bij terugkeer in het land van herkomst vervolgd kunnen worden. Dit wordt door verweerder ook niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat nu eisers vluchtrelaas geheel gebaseerd is op de stelling dat hij dienst heeft gedaan in het Bosnisch-Servische leger en dat hij vanwege zijn desertie uit dat leger en hetgeen hij gedurende zijn diensttijd heeft ervaren voor vervolging te vrezen heeft, verweerder met extra zorgvuldigheid had moeten onderzoeken of eiser daadwerkelijk tot de door de UNHCR als risicogroep bestempelde categorie personen behoort. Daarvoor bestond des te meer aanleiding nu eiser bewijsstukken in het geding heeft gebracht en door middel van verklaringen omtrent die bewijsstukken heeft gepoogd aan te tonen dat hij wel degelijk heeft gediend in het Bosnisch-Servische leger. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met de overweging dat niet geloofwaardig is dat eiser in het Bosnisch-Servische leger dienst heeft gedaan omdat er geen aantekeningen van een latere datum dan 30 juli 1992 in eisers militaire zakboekje staan. Eiser heeft ter zitting verklaard dat het niet ongewoon was dat het militaire zakboekje van soldaten uit het Bosnisch-Servische leger niet meer gegevens bevatte dan de datum van indiensttreding en de datum van afzwaaien. Eiser heeft voorts gewezen op het feit dat de stempels van 30 juli 1992 in twee verschillende schriften zijn. De ene stempel is opgesteld in Latijns schrift, hetgeen het schrift was dat men gebruikte in het voormalig Joegoslavisch leger. De andere stempel is opgesteld in Cyrillisch schrift, hetgeen het schrift is dat men gebruikt in het Bosnisch-Servische leger. De stempel in het Cyrillisch schrift betekent volgens eiser dat hij op die datum is overgegaan naar het Bosnisch-Servische leger. Deze verklaring komt de rechtbank voorshands niet onaannemelijk voor. Gezien de kwetsbare positie van deserteurs uit het Bosnisch-Servische leger had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen om onderzoek te doen naar de (betekenis van de) stempels en de data in het overgelegde militaire zakboekje en de wijze waarop de overgang van het ex-Joegoslavische in het Bosnisch-Servische leger in zijn werk is gegaan. In aanmerking nemend dat verweerders gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat terzake geen enkel onderzoek heeft plaatsgevonden, concludeert de rechtbank dat dit -wezenlijke- onderdeel van het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Reeds om die reden komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Dat er door verweerder enige inconsistenties in eisers relaas zijn geconstateerd kan de rechtbank niet tot een ander oordeel brengen. Zij is van oordeel dat deze inconsistenties niet van dien aard zijn dat daardoor aan de geloofwaardigheid van eisers relaas zou moeten worden getwijfeld. Eiser heeft op een aantal onderdelen plausibele verklaringen afgelegd. Voor het overige betreft het naar het oordeel van de rechtbank niet dermate wezenlijke onderdelen dat daardoor afbreuk wordt gedaan aan de essentie van eisers relaas. Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep gegrond is. Het bestreden besluit zal derhalve worden vernietigd. Voorts zal worden bepaald dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit dient te nemen. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal f 1.420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: * 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;* 1 punt voor het verschijnen ter zitting; * waarde per punt f 710,--; * wegingsfactor 1. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te worden vergoed. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op f. 1.420,-- te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier; gelast dat het gestorte griffierecht ten bedrage van f. 50,-- door de Staat der Nederlanden namens verweerder aan eiser wordt vergoed; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in de uitspraak overwogene. Aldus gedaan door mr. B.C.W. Geurtsen-Van Eeden als rechter in tegenwoordigheid van mr. J.P.W. Manders als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 november 1999. mr. J.P.W. Manders is buiten staat de uitspraak te ondertekenen. Afschriften verzonden: 1 december 1999 TH