Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5499

Datum uitspraak1999-10-29
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/5776, 99/6472
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Mvv-vereiste. Aanvraag om vtv bij partner is buiten behandeling gesteld wegens het ontbreken van een mvv. Onvoldoende is gebleken dat gemachtigde van verzoeker de mogelijkheid heeft gekregen binnen een bepaalde termijn de aanvraag van verzoeker - bijvoorbeeld door het alsnog invullen van een D50-formulier - aan te vullen. Gelet op de bepalingen van artikel 2:1 Awb acht de president deze handelwijze in strijd met de zorgvuldigheid. Verweerder heeft een onjuiste toepassing gegeven aan artikel 4:5 Awb. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Om proceseconomische redenen maakt de president gebruik van de bevoegdheid van artikel 8:72, derde lid, Awb. Vaststaat dat verzoeker niet beschikt over een geldige mvv. Beroep op hardheidsclausule kan niet slagen. Beroep gegrond, met instandlating van de rechtsgevolgen. Afwijzing verzoek. Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te 's-Hertogenbosch Sector Bestuursrecht -------------------------------- Uitspraak -------------------------------- Awb 99/5776 VV Awb 99/6472 V1 Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb, juncto artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw), in het geschil tussen: A, verblijvende te B, verzoeker, gemachtigde mr. W.A. Venema, advocaat te Rotterdam, en de Staatssecretaris van Justitie, te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde mr. A.G.J. van Ouwerkerk, ambtenaar ten departemente. I. PROCESVERLOOP. Verzoeker bezit de Ghanese nationaliteit en is vreemdeling in de zin van artikel 1 van de Vreemdelingenwet. Bij schrijven gedateerd op 4 juni 1999, bij de korpschef van politieregio Noord-Brabant-Noord, district De Leijgraaf binnengekomen op 9 juni 1999, heeft verzoeker een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel:"verblijf bij Nederlandse partner C en het verrichten van arbeid in loondienst ten tijde van dat verblijf". Bij beschikking van 28 juni 1999 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker buiten behandeling gesteld. De beschikking is op 30 juni 1999 aan verzoeker uitgereikt waarbij verzoeker is aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten. Op 1 juli 1999 heeft verzoeker tegen de beschikking bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij verzoekschrift van eveneens 1 juli 1999 heeft verzoeker de president verzocht een onverwijlde voorziening te treffen teneinde zijn uitzetting uit Nederland te voorkomen. Bij besluit van 3 augustus 1999 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 19 augustus 1999 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Tevens heeft verzoeker bij schrijven van deze datum het petitum van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gewijzigd. Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde verzoek een verweerschrift toegezonden. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 10 september 1999. Verzoeker is aldaar verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. II. OVERWEGINGEN. Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, onder meer indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Artikel 8:86 van de Awb bepaalt dat indien het verzoek wordt gedaan indien het beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president, na behandeling ter zitting, van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in het aanhangige beroep. De president is van oordeel dat zich hier een situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb en zal uitspraak doen in de hoofdzaak. In dit geding dient derhalve te worden beoordeeld of het bestreden besluit van 3 augustus 1999, waarbij het bezwaar van verzoeker tegen de buiten behandeling stelling van zijn aanvraag ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden. Bij de beantwoording van die vraag gaat de president uit van de navolgende feiten en omstandigheden. Verzoeker is op 27 mei 1999 aangehouden en in bewaring gesteld. Op 9 juni 1999 heeft de vreemdelingendienst via de gemachtigde van verzoeker een schriftelijke aanvraag om verblijf bij Nederlandse partner C ontvangen. Omdat verzoeker niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, is verzoeker middels een D50-formulier in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat hij voldoet aan een van de vrijstellingsgronden. Verzoeker heeft hieraan niet meegewerkt en heeft verwezen naar zijn gemachtigde. Blijkens het proces-verbaal d.d. 24 juni 1999 heeft verzoeker voorts verklaard dat zijn relatie verbroken is. Bij besluit van 28 juni 1999 is de aanvraag buitenbehandeling gesteld. De president overweegt als volgt. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid van de Awb, kan een aanvraag om een vergunning tot verblijf buiten behandeling worden gesteld indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft de president niet de overtuiging gekregen dat verzoeker, zoals is vereist in artikel 4:5 Awb, op juiste wijze in de gelegenheid is gesteld binnen een bepaalde termijn zijn aanvraag aan te vullen. Verzoekers gemachtigde heeft er naar het oordeel van de president terecht op gewezen dat ingevolge artikel 2:1 Awb een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen. Blijkens de wetsgeschiedenis behorende bij dit artikel heeft dit tot gevolg dat het contact met de belanghebbende in beginsel via de gemachtigde verloopt en dat een bestuursorgaan dat, wetend dat een gemachtigde is aangesteld, bepaalde stukken niet (tevens) aan de gemachtigde doet toekomen daarom in strijd kan handelen met het beginsel van zorgvuldige voorbereiding. In het onderhavige geval is verzoeker een zogenoemd D50-formulier ter beschikking gesteld, zonder dat dit formulier (tevens) naar de gemachtigde van verzoeker is verzonden. Weliswaar valt uit het ambtsedig opgemaakt proces-verbaal d.d. 24 juni 1999 op te maken dat verweerder vervolgens telefonisch contact heeft gehad met verzoekers gemachtigde, maar naar het oordeel van de president valt hieruit onvoldoende op te maken dat deze daarbij de mogelijkheid heeft gekregen om binnen een bepaalde termijn de aanvraag van verzoeker aan te vullen - bijvoorbeeld door het alsnog invullen van het D50-formulier -. Gelet op de bepalingen van artikel 2:1 Awb, acht de president een dergelijke handelwijze niet getuigen van een zorgvuldige voorbereiding van het besluit. De president is dan ook van oordeel dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 4:5 Awb. Het bestreden besluit kan om die reden niet in stand blijven en het onderhavige beroep dient mitsdien gegrond te worden verklaard. Ingevolge artikel 8:72, derde lid van de Awb heeft de president evenwel de bevoegdheid te bepalen dat de gevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven. Gelet op de inhoud van het bestreden besluit, de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, is de president van oordeel over voldoende informatie te beschikken om op grond van proceseconomische overwegingen van deze bevoegdheid gebruik maken. Ingevolge artikel 16a, eerste lid van de Vw wordt een aanvraag om een vergunning tot verblijf slechts in behandeling genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), welke aan hem is afgegeven in zijn land van herkomst of in zijn land van bestendig verblijf. In artikel 16a, derde lid van de Vw is een zestal categorieën genoemd van vreemdelingen die vrijgesteld worden van het mvv-vereiste. Daarnaast noemt artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit (Vb) twaalf gevallen waarbij vrijstelling van het mvv-vereiste plaatsvindt. Tot slot kan krachtens artikel 16a, zesde lid van de Vw in zeer bijzondere individuele gevallen voor het in behandeling nemen van een aanvraag om toelating worden afgezien van de vereiste mvv. Dit is de zogenoemde hardheidsclausule. Vaststaat dat verzoeker niet beschikt over een geldige mvv. Voorts ziet de president in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen aanknopingspunten met één van voornoemde categorieën op grond waarvan verzoeker vrijgesteld zou moeten worden van het mvv-vereiste. Het beroep van verzoeker op de hardheidsclausule door te betogen dat te voorzien is dat de mvv-procedure zeer lange tijd in beslag zal nemen, gedurende welke tijd hij gescheiden zal zijn van partner, heeft naar het oordeel van de president geen kans van slagen. Allereerst heeft de president hiertoe van belang geacht verzoekers - blijkens het proces-verbaal van 24 juni 1999 - afgelegde verklaring dat zijn relatie met C verbroken is. De enkele stelling van verzoeker dat hij dit niet zou hebben verklaard acht de president onvoldoende om van de onjuistheid van de inhoud van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal uit te gaan. Ook de ter zitting gegeven verklaring dat het moeilijk is om een relatie te onderhouden zolang hij in vreemdelingenbewaring zit, maar hoopt zijn relatie te kunnen herstellen als de bewaring wordt opgeheven, wijst er naar het oordeel van de president niet op dat gesproken kan worden van een (duurzame) relatie op grond waarvan toelating in Nederland zou dienen te geschieden. De president merkt in dit verband nog op dat verzoeker bij zijn inbewaringstelling heeft opgegeven op het adres [...]straat 43 in D te verblijven, terwijl blijkens de gronden van het beroepschrift zijn partner is geregistreerd in de gemeentelijke basisadministratie van B. Van samenwoning ten tijde van de aanvraag was kennelijk geen sprake. Dat het van een onevenredige hardheid zou zijn indien verzoeker gedurende de mvv-procedure, geruime tijd van zijn partner gescheiden zou worden, acht de president op grond van het vorenstaande dan ook op geen enkele wijze aannemelijk. Dat er in dat geval sprake zou zijn van een schending van het recht op familie- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 EVRM, acht de president evenmin gebleken. Op grond van het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat er in het geval van verzoeker geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden op basis waarvan het van een bijzondere hardheid zou getuigen onverkort aan het wettelijk mvv-vereiste vast te houden. Gegeven deze beslissing in de hoofdzaak, bestaat er geen aanleiding meer tot het treffen van een voorlopige voorziening als door verzoeker gevraagd. De president acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal fl 710,-- voor kosten van door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand: * 1 punt voor het indienen van een beroepschrift; * 1 punt voor het verschijnen ter zitting; * waarde per punt fl 710,-- * wegingsfactor 1. De president wijst met toepassing van artikel 8:74, eerste lid van de Awb de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die aan verzoeker het betaalde griffierecht dient te vergoeden. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING. De president, verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; wijst het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb af; veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten vastgesteld op fl 1420,--, te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier; gelast dat het betaalde griffierecht, ten bedrage van fl 225,--, door de Staat der Nederlanden, namens verweerder, aan verzoeker wordt vergoed. Aldus gedaan door mr. M.H. Kobussen in tegenwoordigheid van mr. K.K. van Nie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 1999. Afschrift verzonden op: 2 november 1999. KG