Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5513

Datum uitspraak1996-09-02
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
Zaaknummers030026-95
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN Parketnummer: 030026-95 Datum uitspraak: 2 september 1996 Op tegenspraak Raadsman mr. L. de Leon te Soest V O N N I S van de arrondissementsrechtbank te Groningen, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951, thans gedetineerd in het Huis van Bewaring te Groningen. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 19 augustus 1996. Mede is acht geslagen op hetgeen blijkens de daarvan opgemaakte processen-verbaal is geschied ter terechtzittingen van 14 december 1995, 8 februari 1996, 2 mei 1996 en 30 mei 1996. Tenlastelegging Aan de verdachte is na aanpassing overeenkomstig artikel 314a Wetboek van Strafvordering ten laste gelegd: dat 1. Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie danwel bewijsuitsluiting 1.1 A. De raadsman van verdachte heeft primair aangevoerd, dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging, omdat het optreden van politie en justitie tijdens de verhoren van verdachte van 1, 2 en 3 november 1995 in het politiebureau van de regiopolitie Zaanstreek-Waterland tezeer in strijd is geweest met de eisen van een behoorlijke procesorde. B. Subsidiair is aangevoerd, dat de door verdachte afgelegde belastende verklaring van 2 november 1995 niet tot de bewezenverklaring mag meewerken; de verklaring is, aldus de raadsman, als gevolg van het schenden van fundamentele rechtsbeginselen -en derhalve onrechtmatig- verkregen. De naderhand door verdachte afgelegde verklaringen mogen evenmin tot het bewijs worden gebezigd, nu deze verklaringen rechtstreeks verband houden met opgemelde belastende verklaring en zijn te beschouwen als "fruits of the poisenous tree". 1.2 De raadsman heeft de hierboven weergegeven weren op de hiernavolgende stellingen gegrond: 1. de wijze van verhoor (de toepassing van de zgn. Zaanse verhoormethode) levert grove schending op van het pressieverbod van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering ( Sv.). Het openbaar ministerie heeft vooraf zijn goedkeuring aan de verhoren door een gespecialiseerd verhoorteam verleend en een officier van justitie was tijdens de verhoren op 2 november 1995 in Zaandijk aanwezig; deze officier van justitie heeft, nu werd nagelaten in te grijpen, er blijk van gegeven de plaatsgevonden hebbende ontsporingen goed te keuren. De wijze van verhoor is eveneens strijdig met het verbod iemand, verdachte, te onderwerpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behande-lingen, welk verbod is neergelegd in artikel 3 van het Verdrag tot bescher-ming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM); 2. door het openbaar ministerie is het tweede lid van artikel 6 EVRM -de presumptie van onschuld- geschonden; 3. politie en justitie hebben het zgn. "nemo tenetur" beginsel - zulks mede gelet op het arrest van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 februari 1996, waarin genoemd Hof heeft overwogen dat eerdergenoemd artikel 6 EVRM eveneens van toepassing is "at the stage of preliminary investigation into an offence by the police"- geschonden. De raadsman heeft een en ander als volgt -zakelijk weergegeven- nader toegelicht: ad.1: - verdachte werd gedurende drie dagen langdurig en zeer indringend verhoord, terwijl hij al sinds zijn aanhouding had verklaard zich op zijn zwijgrecht te beroepen; - de verhoren vonden plaats in een kleine verhoorkamer, werden afgenomen door telkens minimaal twee rechercheurs, die tijdens de verhoren o.a. door ene [getuige], geen opsporingsambtenaar, vanuit een regiekamer werden gesouffleerd; -in de verhoorkamer waren collages van foto's zodanig opgehangen, danwel bevestigd, danwel neergelegd, dat verdachte ertoe gedwongen werd naar de foto's te kijken; de collages bestonden uit namen van het slachtoffer, vermoedelijke mededaders en partner en dochter, foto's van de vermoedelijke plaats delict, een foto van (een niet opgehelderde zaak betreffende) een vermoorde prostituée, foto's van het slachtoffer en lijkdelen van het slachtoffer en -zoals pas ter terechtzitting is gebleken na verhoor van één der verhorende verbalisanten- foto's van de ledematen van genoemde prostituée en de (ingepakte) romp van deze prostituée; -aan verdachte werden onwaarheden voorgehouden, beloftes gedaan en verdachte werd bij het gebruikmaken van zijn zwijgrecht, geïntimideerd door, terwijl een/de verbalisant heel dicht tegen verdachte aanzat, te schreeuwen; de verhoren gingen zelfs tijdens de luchtpauzes door; -de verbalisanten hielden verdachte voor, dat zijn partner medeplichtig was aan het gepleegde feit danwel dat zij zich schuldig had gemaakt aan (opzet-)heling: verdachte kon deze verdenking wegnemen door een verklaring af te leggen; -de verbalisanten lieten verdachte een geluidsband horen met daarop een telefonisch gesprek tussen de partner van het slachtoffer en de partner van verdachte en zeiden, danwel suggereerden daarbij dat de partner meerdere dreigtelefoontjes had ontvangen: zij, verbalisanten, zouden de partner kunnen beschermen, mits verdachte zou verklaren; -de verhoorders hielden verdachte voor, dat zijn dochter (acht jaar) op school zou worden nagezongen dat haar vader een moordenaar was, dat zij geen toekomst (met zo'n vader) had en dat zij zou opgroeien tot "hoeren en snoeren"; -de mogelijkheid dat verdachte zich niet had schuldig gemaakt aan welk strafbaar feit dan ook werd buiten beschouwing gelaten, nu verbalisanten verdachte voorhielden, dat hij mocht kiezen tussen moord -en het uitzitten van een straf van 15 jaar-, een uit de hand gelopen "ripdeal" of ontvoering; -verbalisanten hebben de controle van voor verdachte relevante zaken gefrustreerd: relevante feiten, zoals het moeten kijken naar foto's en foto's van lijkdelen van personen, die niets met de onderhavige zaak hebben uit te staan, werden niet in het proces-verbaal opgenomen, de verhoren vonden, in tegen-stelling tot hetgeen de wet daaromtrent voorschrijft, onder leiding van bovengenoemde [getuige] plaats en verdachte werd tijdens zijn verhoor op 2 november 1995 een videoband getoond van een verhoor van een medeverdachte, waarbij hem eerst de video-opname zonder geluid werd getoond om hem vervolgens een deel van een door die medeverdachte afgelegde verklaring te laten horen; -verdachte heeft na het zien van laatstgemelde video-opname een bekennende verklaring afgelegd, tijdens het afleggen van welke verklaring -en in voorgaande verhoren- hem zoveel tactische gegevens waren/werden voorgehouden, dat het voor hem niet moeilijk is geweest om een "verhaal aan elkaar te breien". ad.2: Het tweede lid van artikel 6 van genoemd verdrag bepaalt dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Bij politie en justitie moet bij het verhoren van een verdachte de waarheidsvinding voorop staan. De verhorende rechercheurs zijn tijdens de verhoren van 1, 2 en 3 november 1995 uitgegaan van verdachtes schuld aan de dood van het slachtoffer [slachtoffer]. ad.3: Verdachte heeft vanaf het begin van zijn aanhouding en bij herhaling daarna, een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. Verdachte heeft zich tegen de overbrenging naar en het verhoor in Zaandijk verzet. De raadkamer, die over de overbrenging en het verhoor moest beslissen, heeft destijds "het verhaal" van de officier van justitie "voor zoete koek" geslikt en heeft ondanks het verzet en verdachtes hardnekkige weigering te verklaren de overbrenging gelast. Verdachte heeft in Zaandijk meerdere malen verzocht zijn (toenmalige) raadsvrouw te mogen raadplegen, hetgeen hem is geweigerd. Dit alles levert, aldus de raadsman, schending op van het beginsel dat verdachte niet gehouden is zichzelf te bezwaren of te beschuldigen. 2. ad.A: Ontvankelijkheid Met betrekking tot het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie overweegt de rechtbank het volgende. 2.1 De raadsman heeft zich beklaagd over de rol in deze van genoemde [getuige] en de gebruikmaking van de door deze [getuige] ontwikkelde methode. Naar zijn mening is die [getuige] ten onrechte als deskundige aangemerkt, aangezien deze persoon niet over een academische graad beschikt. Bovendien is, aldus de raadsman, niet gebleken dat [getuige] verslag, zoals door de wet is vereist, heeft uitgebracht. Daargelaten dat de wet niet het vereiste van het hebben van een academische graad aan een te benoemen deskundige stelt, is noch uit de stukken noch anderszins gebleken dat [getuige] als deskundige als bedoeld in artikel 227 Sv. is benoemd en wordt gezien. Van verslaggeving door [getuige] behoeft dan ook geen sprake te zijn. 2.2 De rechtbank stelt voorop dat het niet tot haar taak behoort om een oordeel uit te spreken over de zgn. Zaanse verhoormethode (en de rol daarin van meergenoemde [getuige]) of welke verhoormethode dan ook. De rechtbank dient zich in deze strafzaak te beperken tot het beantwoorden van de vraag of door de wijze van verhoor -de verhoortactiek- van verdachte op 1, 2 en 3 november 1995, en daarmee samenhangend, zijn op 2 en 3 november 1995 totstandgekomen verklaring het pressieverbod van artikel 29 Sv. is overtreden. De rechtbank is hierover geïnformeerd door het terzake opgemaakte proces-verbaal, de ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaringen van de bij de verhoren betrokken politie-ambtenaren, de door de rechter-commissaris gehoorde getuige [getuige], de overgelegde verslagen van de door de rechter-commissaris aangezochte deskundigen A. Vrij en F.H.L. Beijaert, die de videobanden -die ter gelegenheid van de verhoren zijn gemaakt- hebben bezichtigd, de bij de verhoren gebruikte zgn. "flap-overs" die door de rechtbank zijn bezichtigd en de ter terechtzit-ting gehoorde getuige [getuige 2] en de getuige- deskundige A. Vrij. 2.3 De rechtbank neemt nu het hiernavolgende als vaststaand aan: - verdachte is gedurende drie dagen langdurig, zeer indringend en intensief verhoord door telkens twee verbalisanten; verbalisanten werden vanuit een regiekamer gesouffleerd; verdachte heeft de eerste dag en het grootste deel van de tweede dag bijna voortdurend gezwegen; - verdachte werd tijdens deze verhoren voortdurend geconfronteerd met foto's van het slachtoffer, van lijkdelen van het slachtoffer en van lijkdelen van een ingepakte romp van een prostituée (zonder dat verdachte dit laatste was meegedeeld), alsmede foto's van de partner en de dochter van verdachte (deze foto's waren door de partner afgestaan, nadat haar door de politie was meegedeeld dat die nodig waren voor het onderzoek); - de verhorende politie-ambtenaren hebben op zijn minst gesuggereerd, dat de vriendin meerdere malen dreigtelefoontjes had ontvangen en dat zij voor bescherming van de partner en de dochter van verdachte konden zorgen indien verdachte een verklaring zou afleggen; - verdachte werd voorgehouden dat zijn partner wel snel een nieuwe vriend zou nemen en dat zijn dochter in een tehuis terecht zou komen -"wie zou voor de dochter kunnen zorgen?; jouw, verdachtes, moeder?: nee, die is dood. Jouw broer?: nee, die is ook dood"-; zij, de dochter, zou opgroeien tot hoeren en snoeren; - verbalisanten hebben op zijn minst bij verdachte de suggestie gewekt, dat hij voor een bepaald strafbaar feit -en daarmee samenhangend: dat hij de hoogte van de straf kon beïnvloeden- kon kiezen; bij samenwerking met de politie zou wellicht strafvermindering volgen; - de politie heeft op zijn minst gesuggereerd dat een medeverdachte ([medeverdachte]) bezig was een volledige bekentenis af te leggen; (de politie wist immers dat de opgenomen videoband van het verhoor van [medeverdachte] technische mankementen vertoonde en dat de terzake opgemaakte geluidsband niet synchroon liep); door nu eerst de video zonder geluid af te draaien en daarna een deel van een verklaring (in feite betrekking hebbende op het sub 2 ten laste gelegde feit) te laten beluisteren, werd de suggestie gewekt alsof [medeverdachte] een verklaring over zijn (en verdachtes) betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] aflegde; -de politie heeft in ieder geval éénmaal geen contact tussen verdachte en zijn (toenmalige) raadsvrouw toegestaan: men wilde eerst het verhoor afmaken. 2.4 De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat tijdens de plaatsgevonden hebbende verhoren in Zaandijk geen sprake is geweest van foltering van verdachte, noch van het onderwerpen van verdachte aan een onmenselijke en vernederende behandeling. Van enig handelen in strijd met artikel 3 EVRM is derhalve niet gebleken. 2.5 De rechtbank acht evenmin strijd met het presumptie-van-onschuld-beginsel en het zgn. "nemo tenetur"-beginsel aanwezig. Verdachte gedroeg zich immers ten opzichte van de partner van het slachtoffer als woordvoerder van diens ontvoerders en eiste losgeld op. Uit deze feiten en omstandigheden vloeide ten aanzien van verdachte derhalve een redelijk vermoeden van het gepleegd hebben van een zeer ernstig strafbaar feit voort. Politie en justitie mogen dan met kracht werken aan het "hard" maken van dit vermoeden. Verdachte is alsdan verplicht om onderzoekshandelingen te gedogen. De inzet van een speciaal verhoor-team, gelet op de uitzonderlijke ernst van de feiten en verdachtes hardnekkige weigering een in ieder geval redelijke verklaring terzake bepaalde feiten of omstandigheden af te leggen, was derhalve gerechtvaardigd. 2.6 Opgemelde vaststaande feiten in onderlinge samenhang bezien, rechtvaardigen echter wel de conclusie dat in de verhoren van 1, 2 en 3 november 1995 het pressieverbod is overtreden. Het gebruik van foto's van verdachtes partner en van zijn dochter in een collage samen met foto's van het slachtoffer, een prostituée, lijkdelen van het slachtoffer en van die prostituée, het "ontfutselen" aan de partner van de foto's van de partner en de dochter, de suggestie van meerdere dreig-telefoontjes aan de partner en het aanbieden van bescherming, het betrekken zoals voormeld van verdachtes achtjarige dochter bij het verhoor, alsmede de suggestie als zou een medeverdachte een volledige bekentenis hebben afgelegd over de dood van het slachtoffer [slachtoffer] acht de rechtbank immers in strijd met de eisen die aan een behoorlijk verhoor gesteld mogen worden. 2.7 De rechtbank deelt evenwel niet de conclusie van de raadsman dat de schending van het pressieverbod tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie moet leiden. De door de raadsman beoogde sanctie kan slechts dan volgen, indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Dat politie en justitie tijdens het verhoor erop uit waren doelbewust en met grove veronachtzaming van verdachtes recht hem zover te krijgen dat hij een bekennende verklaring zou afleggen, is niet gebleken. De omstandigheid dat een officier van justitie zijn toestemming voor het verhoor heeft gegeven en op de tweede dag van het verhoor gedurende enige tijd in Zaandijk aanwezig is geweest doet aan dit oordeel niet af. 3. ad B: Waardering van het bewijs De rechtbank overweegt met betrekking tot het subsidiair verweer als volgt. Verdachte heeft, onder de hierboven weergegeven omstandigheden, op 2 november 1995 een belastende verklaring afgelegd, waarvan niet kan worden gezegd, dat deze in vrijheid is afgelegd. Deze verklaring is, nu sprake is van strijd met artikel 29 Sv., onrechtmatig verkregen en mag derhalve niet voor het bewijs worden gebruikt. Eenzelfde lot treft de verklaring van 3 november 1995. Verdachte heeft hierna op 8, 14, 15 en 24 november 1995 wederom verklaringen afgelegd. In deze verklaringen wordt door verbalisanten een samenvatting gegeven, wordt verwezen naar eerder afgelegde verklaringen (van 2 en 3 november 1995) en wordt een andere lezing van bepaalde feiten gegeven. Er is derhalve geen sprake van het beschikbaar komen van ander bewijsmateriaal, zodat deze verklaringen -als zijnde de vrucht van de onrechtmatig verkregen verklaring van 2 november 1995- evenmin tot het bewijs gebezigd kunnen worden. De verklaring van de officier van justitie dat verdachte op 29 november 1995 in Duitsland de ligplaats van de romp van het slachtoffer [slachtoffer] heeft aangewezen en bovendien aanwijzingen heeft gegeven over de vindplaats van de bekleding van de kofferbak van de auto van het slachtoffer doet aan het hierboven weergegeven oordeel niet af, nu het aanwijzen van de romp en de vindplaats van de bekleding niet zondermeer betekent dat verdachte ook de dood van het slachtoffer heeft veroorzaakt. De rechtbank acht derhalve hetgeen onder 1 primair en 1 subsidiair tenlaste is gelegd niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte dient hiervan te worden vrijgesproken. BEWEZENVERKLARING De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan met dien verstande dat: De rechtbank acht niet bewezen hetgeen onder 2 meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. KWALIFICATIE Hetgeen de rechtbank als bewezen heeft aangenomen levert het volgende strafbare feit op: Afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenig-de personen. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE De rechtbank acht verdachte strafbaar, nu ten opzichte van verdachte geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht. MOTIVERING STRAF Bij de bepaling van de straf, die aan de verdachte zal worden opgelegd, heeft de rechtbank rekening gehouden met: a) - de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan; - de vordering van de officier van justitie; b) de persoon van de verdachte, zoals die naar voren is gekomen uit: - het onderzoek op de terechtzitting d.d. 19 augustus 1996; - de inhoud van een verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 22 september 1995; - het over de verdachte door W.J. Pool, psycholoog te Assen uitgebrachte psychologisch rapport d.d. 20 december 1995; - het over de verdachte door R. Vriesema, psychiater uitgebrachte psychiatrisch rapport d.d. 22 december 1995; - het over de verdachte door J.P.M. Hent en J.H. van Renesse, respectievelijk psycholoog en psychiater verbonden aan het Pieter Baan Centrum te Utrecht, opgemaakte verslag d.d. 30 mei 1996. vrijheidsstraf Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat, mede uit het oogpunt van normhandhaving, een geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur dient te worden opgelegd. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder in aanmerking dat verdachte het slachtoffer [slachtoffer 2] onder grote druk heeft gezet en daarbij ten onrechte heeft doen voorkomen alsof haar partner ( [slachtoffer]) zou terugkeren als zij maar losgeld betaalde, terwijl verdachte tot het plegen van deze afpersing het initiatief heeft genomen. onttrekking aan het verkeer De rechtbank is van oordeel dat het inbeslaggenomene, te weten twee stroomstootwapens, dient te worden onttrokken aan het verkeer. Het ongecontroleerde bezit daarvan is in strijd met de wet en het algemeen belang. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING De rechtbank: Verklaart het onder 1 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen zoals hierboven aangegeven, te kwalificeren als voormeld en verklaart het bewezene straf-baar. Verklaart de verdachte voor het bewezene strafbaar. Verklaart het onder 2 meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Veroordeelt de verdachte voor het bewezen en strafbaar verklaarde tot: een gevangenisstraf voor de duur van VIJF JAREN. Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Verklaart onttrokken aan het verkeer: twee stroomstootwapens. Gelast de teruggave van het inbeslaggenomen geld, te weten ¦ 67.000,- aan de wettige erfgenamen van [slachtoffer]. Gelast de teruggave van 2 mouwschorten, 3 paar sportsokken, een leren stropdas, een leren riem, orderbevestiging, rekening, enveloppe SNSbank, montagehandleiding, kalenderblad augustus 1995, Grolsch aantekenblaadje, verscheurd NS-treinkaartje, verscheurd visitekaartje en een plastic gripzakje aan veroordeelde. Dit vonnis is aldus gewezen door mrs. Wessels, vice-president, voorzitter, Wieland, vice-president en Foy, rechter, in tegenwoordigheid van Van der Ploeg als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 2 september 1996.