Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5544

Datum uitspraak2000-04-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers35126
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 35126 19 april 2000 gewezen op het beroep in cas-sa-tie van X te Z te-gen de uit-spraak van het Ge-rechts-hof te 's-Gravenhage van 31 december 1998 be-tref-fen-de na te melden aan-slag in de in-kom-sten-be-las-ting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een aan-slag in de in-kom-sten-be-las-ting op-ge-legd naar een be-last-baar in-ko-men van ƒ 294.345,--, waarvan een bedrag van ƒ 223.480,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1989), wel-ke aan-slag, na daar-te-gen ge-maakt be-zwaar, bij uit-spraak van de In-spec-teur is ge-hand-haafd. Be-lang-heb-ben-de is te-gen die uit-spraak in be-roep ge-ko-men bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr J.B. de Meester, advocaat te Goes. 2. Geding in cassatie Belanghebben-de heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestre-den. 3. Beoordeling van de middelen van cassatie De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 19 april 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.