Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5574

Datum uitspraak2000-03-27
Datum gepubliceerd2001-08-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers99/747 WET K1
Statusgepubliceerd


Indicatie

verweerder meegedeeld dat eiser het bepaalde in artikel 38 van de Erkenningsregeling-APK heeft overtreden en dat in het kader van het wederzijdse streven naar de-escalatie is besloten de erkenning niet in te trekken. Tevens is eiser met klem verzocht zich in toekomstige contacten met steekproefcontroleurs te onthouden van uitingen van vermoedens of anderszins die de uitvoering van de herkeuring belemmeren, waarbij hem voorts is meegedeeld dat het niet opvolgen van dit verzoek kan leiden tot intrekking van zijn erkenning.

Een waarschuwing aan een erkenninghouder van een APK-keuringsinstantie is geen besluit ex art. 1:3 Awb.

Ongegrondverklaring bezwaar tegen mededeling verweerder bij brief dat eiser het bepaalde in art. 38 Erkenningsregeling-APK heeft overtreden en dat in het kader van het wederzijdse streven naar de-escalatie is besloten de erkenning niet in te trekken. Tevens heeft verweerder bij deze brief met klem verzocht dat eiser zich in toekomstige contacten met steekproefcontroleurs onthoudt van uitingen van vermoedens of anderszins die de uitvoering van de herkeuring belemmeren, waarbij eiser voorts is medegedeeld dat het niet opvolgen van dit verzoek kan leiden tot intrekking van zijn erkenning. Op grond van art. 87.2 WvW in samenhang met het bepaalde in de artt. 46 juncto 38.3 Erkenningsregeling-APK is verweerder in gevallen als i.c. bevoegd tot intrekking of wijziging van de erkenning. Die bevoegdheid heeft door het geven van de in geding zijnde waarschuwing geen wijziging ondergaan. Het geven van een waarschuwing vormt immers geen voorwaarde voor rechtsgeldige intrekking of wijziging van de erkenning. Evenmin is de waarschuwing daarmee op één lijn te stellen. Gelet op de sanctiemogelijkheden die in art. 46 staan opgenomen is voornoemde brief niet gericht op rechtsgevolg en mitsdien geen besluit ex art. 1:3 Awb. De waarschuwing zou, indien deze onderdeel vormt van een op schrift gesteld toepasselijk sanctiebeleid en daarbinnen als voorwaarde geldt voor het rechtsgeldig opleggen van sancties of maatregelen, wel zijn gericht op rechtsgevolg, maar daarvan is niet gebleken. Dat aan de waarschuwing in de toekomst mogelijk nog consequenties worden verbonden in de zin van het meewegen bij de beoordeling van bijzondere omstandigheden verleent aan de brief van 26-04-1999 evenmin het besluitkarakter in de zin van de Awb.
Vernietigt het bestreden besluit en verklaart eiser alsnog niet-ontvankelijk in zijn bezwaar.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROERMOND enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Procedurenr.: 99/747 WET K1 Inzake : A h.o.d.n. B te C, eiser, tegen : De Algemeen Directeur van de RDW te Zoetermeer, verweerder. Datum en aanduiding van het bestreden besluit: de brief d.d. 9 juli 1999, kenmerk: VIZ 99/4946. Datum van terechtzitting: 15 februari 2000 I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Bij brief van 26 april 1999 heeft verweerder meegedeeld dat eiser het bepaalde in artikel 38 van de Erkenningsregeling-APK heeft overtreden en dat in het kader van het wederzijdse streven naar de-escalatie is besloten de erkenning niet in te trekken. Tevens is eiser met klem verzocht zich in toekomstige contacten met steekproefcontroleurs te onthouden van uitingen van vermoedens of anderszins die de uitvoering van de herkeuring belemmeren, waarbij hem voorts is meegedeeld dat het niet opvolgen van dit verzoek kan leiden tot intrekking van zijn erkenning. Eiser heeft bezwaar gemaakt en dat bezwaar is door verweerder bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is bij deze rechtbank beroep ingesteld. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 15 februari 2000, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.N. van Geenen, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.W.J. Bischoff. II. OVERWEGINGEN. Aan eiser is een erkenning verleend voor het afgeven van (APK- )keuringsbewijzen voor een tot in de erkenning aangewezen groep motorrijtuigen en aanhangwagens. Op 14 april 1999 heeft er in het bedrijf van eiser bij wijze van steekproef een herkeuring plaatsgevonden door de heer P.H. van Limburg. Het resultaat van die herkeuring is door de steekproefcontroleur vastgelegd in een keuringsrapport. Op dat rapport is door eiser een opmerking geplaatst, inhoudende: "Niet mee eens: De ene controleur laat het door een andere niet.". Vervolgens heeft de steekproefcontroleur een rapport opgesteld, inhoudende de opmerkingen die eiser tegenover hem - en deels ook te horen voor derden- heeft gemaakt tijdens het uitvoeren van vermelde herkeuring. Met betrekking tot die melding is eiser op 15 april 1999 gehoord. Daarbij is eiser te kennen gegeven dat de steekproefcontroleur door hem onheus is bejegend. Eiser heeft daarbij verklaard als volgt: "Tijdens de steekproefkeuring heb ik P. van Limburg medegedeeld dat ik het vermoeden heb dat hij de aanstichter is van alle ellende, waarmee ik thans wordt geconfronteerd. Door zijn wijze van keuren voel ik me onheus bejegend!! Tevens heb ik hem verteld dat als tijdens de rechterlijke procedure zou blijken dat mijn vermoeden juist is dit voor hem best wel eens gevolgen zou kunnen hebben m.b.t. zijn functioneren bij de R.D.W."; en: "Gisteren heb ik mijn advocaat de opdracht gegeven de R.D.W. te verzoeken om P. v. Limburg tijdens de thans lopende procedure bij ons geen steekproefherkeuringen te laten uitvoeren!". Bij brief van 26 april 1999 heeft verweerder meegedeeld dat eiser artikel 38 van de Erkenningsregeling-APK heeft overtreden. Daarbij stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser bij de herkeuring op 14 april 1999 niet alle medewerking heeft verleend door technisch medewerker P. van Limburg onheus te bejegenen, waardoor de steekproefkeuring niet op de gebruikelijke wijze is verlopen. In het kader van het wederzijdse streven naar de-escalatie heeft verweerder besloten niet de erkenning in te trekken. Wel heeft verweerder eiser met klem verzocht zich in toekomstige contacten met steekproefcontroleurs te onthouden van uitingen van vermoedens of anderszins die de uitvoering van de herkeuring belemmeren, waarbij hem voorts is meegedeeld dat het niet opvolgen van dit verzoek kan leiden tot intrekking van zijn erkenning. In zijn bezwaarschrift ontkent eiser de heer Van Limburg niet alle medewerking te hebben verleend en hem onheus te hebben bejegend waardoor de steekproef niet op de gebruikelijke wijze zou zijn verlopen. Voorts stelt eiser dat uit de inhoud van het opgemaakte proces-verbaal onmogelijk de conclusie kan worden getrokken dat er sprake zou zijn van (enige vorm van) onheuse bejegening. Eiser wijst er voorts op dat een nadere omschrijving dan wel motivering van het standpunt van de betreffende technisch medewerker ontbreekt. Eiser is derhalve de mening toegedaan dat er in casu geen sprake is van overtreding van artikel 38 van de Erkenningsregeling-APK, dat hij overigens niet weet welk artikellid zou zijn overtreden en dat de waarschuwing, welke de bestreden beschikking in feite bevat, ten onrechte is. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid ter hoorzitting op 8 juni 1999 zijn standpunt mondeling toe te lichten. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij stelt verweerder dat inmiddels uit zeven getuigenverhoren zou zijn gebleken dat eiser op geen enkele wijze is benadeeld door de RDW en dat de medewerkers uitermate correct hun werkzaamheden hebben verricht. Verweerder verwijst vervolgens naar de door de heer P.H. van Limburg opgestelde verklaring en haalt aan dat eiser: - hem (Van Limburg) niet eerlijk noemde en de procedure bij de rechtbank Roermond pas het begin was; - hem wel zou pakken en ook persoonlijk wel zou aanpakken; - er wel voor zou zorgen dat hij geen steekproefherkeuringen meer in zijn keuringsplaats zou uitvoeren; - hem meedeelde dat hij dingen had uitgehaald die niet konden en daarop zou worden gepakt, maar weigerde daarover verdere mededelingen te doen aan hem en aan "Zoetermeer". Verweerder stelt zich op het standpunt dat in artikel 38, derde lid, van de Erkenningsregeling-APK staat vermeld dat alle medewerking moet worden verleend aan de steekproef en dat daaronder in ieder geval het bepaalde onder sub a tot en met e moet worden verstaan, maar dat zulks ook inhoudt dat de steekproefcontroleur mentaal en fysiek ongehinderd zijn werkzaamheden moet kunnen uitvoeren, zonder onheuse dan wel niet op feiten gebaseerde toevoegingen aangaande zijn persoon dan wel constateringen ten aanzien van de toepassing van de keuringseisen. Verweerder concludeert dat gelet op de ernst van de overtreding bij afweging van de betrokken belangen een sanctie van waarschuwing gerechtvaardigd en evenredig is. In beroep verwijst eiser naar zijn in bezwaar aangevoerde grieven. Eiser stelt zich op het standpunt dat de betreffende steekproefherkeuring op de gebruikelijke wijze heeft kunnen verlopen en dat hiervan blijkt uit het afkeuren van het betreffende voertuig op zuiver technische gronden. Eiser meent dat derhalve niet staande kan worden gehouden dat eiser zou hebben gehandeld in strijd met de voorschriften en wel in het bijzonder artikel 38, derde lid, van de Erkenningsregeling- APK. Voorts is eiser van mening dat de thans aan de orde zijnde sanctie vanwege het ontbreken van een wettelijke basis niet kan worden opgelegd en dat de gegeven motivering het besluit niet kan dragen. Eiser wijst erop dat het in het bestreden besluit genoemde advies hem niet bekend is. Tot slot acht eiser het gevaar van willekeur aanwezig. Bij verweerschrift stelt verweerder dat het feit dat de steekproefcontroleur ondanks de bejegening door eiser zijn werkzaamheden heeft voltooid, onverlet laat dat eiser de overtreding heeft begaan. Verweerder acht zich bevoegd tot het intrekken van de erkenning indien degene aan wie de erkenning is verleend in strijd handelt met een of meer uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen en derhalve ook tot het opleggen van een minder zware sanctie. Verweerder is voorts van mening dat sancties worden opgelegd aan de hand van objectief vastgestelde overtredingen, zodat er geen sprake is van willekeur. De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Daartoe wordt overwogen als volgt. WETTELIJK KADER Aan eiser is een erkenning verleend als bedoeld in artikel 83 van de Wegenverkeerswet 1994. Op eiser(s keuringsplaats) is van toepassing het bepaalde in de Erkenningsregeling-APK, thans neergelegd in de regeling van de minister van Verkeer en Waterstaat van 16 februari 1999, nr. CDJZ/WBI/1999-224 (Stcrt. 40, 1999). Op grond van artikel 87, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 kan de Dienst Wegverkeer de erkenning in een aantal gevallen intrekken of wijzigen. Op grond van het bepaalde in artikel 87, tweede lid, aanhef en sub f van de Wegenverkeerswet kan de Dienst Wegverkeer de erkenning intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen. In de erkenningsregeling-APK zijn in hoofdstuk 4 (Erkenningsvoorschriften) vastgelegd de Voorschriften keuring en steekproef (in paragraaf 2). In artikel 38 daarvan is in het derde lid bepaald dat aan een steekproef alle medewerking moet worden verleend en onder alle medewerking wordt in ieder geval verstaan het in dat artikel bepaalde onder sub a tot en met e. Voorts moeten de terzake door de RDW gegeven aanwijzingen in acht worden genomen. In artikel 46 van de Erkenningsregeling-APK is bepaald dat in geval van niet- naleving door de erkenninghouder van onder meer de in artikel 38, tweede en derde lid, opgenomen voorschriften terstond wordt begonnen met een procedure voor intrekking van de erkenning. BEOORDELING Het besluit waartegen het beroep is gericht is onmiskenbaar een besluit in de zin van de Awb, nu een besluit op bezwaar reeds als zodanig een publiekrechtelijke rechtshandeling behelst, daargelaten of het besluit waartegen het bezwaar is gericht is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het beroep daartegen kan derhalve door de rechtbank worden ontvangen. De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor beantwoording van de vraag of de beslissing waar het bezwaar tegen is gericht (geweest) eveneens aangemerkt moet worden als een besluit in de zin van de Awb. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 87, tweede lid, van de Wegenverkeerswet in samenhang met het bepaalde in de artikelen 46 juncto 38, derde lid, van de Erkenningsregeling is verweerder in gevallen als de onderhavige bevoegd tot intrekking of wijziging van de erkenning over te gaan. Die bevoegdheid heeft door het geven van de waarschuwing bij brief van 26 april 1999 geen wijziging ondergaan. Het geven van een waarschuwing -hoezeer uit een oogpunt van zorgvuldigheid gewenst- vormt immers geen voorwaarde voor het rechtsgeldig intrekken of wijzigen van de erkenning. Evenmin is de waarschuwing op een lijn te stellen met het intrekken of wijzigen van de erkenning van eiser(s bedrijf). De rechtbank is dan ook van oordeel dat gelet op de santiemogelijkheden die in voormeld artikel 46 staan opgenomen, de brief van 26 april 1999 niet is gericht op rechtsgevolg en die brief kan mitsdien niet worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De waarschuwing zou, indien deze onderdeel vormt van een op schrift gesteld toepasselijk sanctiebeleid en daarbinnen als voorwaarde geldt voor het rechtsgeldig opleggen van sancties of maatregelen, wel zijn gericht op rechtsgevolg, maar daarvan is de rechtbank niet gebleken. Dat er aan de waarschuwing in de toekomst mogelijk nog consequenties worden verbonden in de zin van het meewegen bij de beoordeling van bijzondere omstandigheden, verleent aan de brief van 26 april 1999 evenmin het besluitkarakter in de zin van de Awb. Bij de beoordeling van bijzondere omstandigheden in het kader van belangenweging met betrekking tot het al dan niet opleggen van een sanctie dient immers in beginsel gewicht te worden toegekend aan de voorgeschiedenis zoals die geldt tussen partijen en de gegeven waarschuwing maakt daarvan onderdeel uit. Inherent aan het karakter van een waarschuwing is immers dat in geval van herhaling tot een sanctie (in casu een intrekking of wijziging van de erkenning) kan worden besloten, die naar aard en omvang mede wordt bepaald door de eerdere overtreding. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het primaire besluit niet op enig rechtsgevolg is gericht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het besluit waar het bezwaar tegen is gericht niet is aan te merken als een besluit in de zin van de Awb. Dit brengt mee dat tegen de brief van 26 april 1999 geen voorziening op grond van de Awb heeft opengestaan en dat verweerder eiser ten onrechte in zijn bezwaar heeft ontvangen. Het bestreden besluit zal derhalve wegens strijd met de artikelen 1:3, 7:1 en 8:1 van de Awb worden vernietigd. Nu verweerder naar het oordeel van de rechtbank tot geen andere conclusie had kunnen komen, ziet de rechtbank aanleiding om datgene te doen dat verweerder had behoren te doen en de bezwaren van eiser alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt twee punten toegekend (voor het beroepschrift en voor het verschijnen ter zitting). Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Roermond; gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht; verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; verklaart eiser alsnog niet-ontvankelijk in zijn bezwaar; veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op f.1.420,= (zijnde de kosten van rechtsbijstand) te vergoeden door de Dienst Wegverkeer; bepaalt dat de Dienst Wegverkeer aan eiser het door deze gestorte griffierecht volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. L.A. Gruiters, in tegenwoordigheid van J.N. Buddeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2000. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 31 maart 2000 TH Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.