Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5578

Datum uitspraak2000-03-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers1997/3188 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen sprake van recidive. Ten onrechte toepassing gegeven aan art. 10 Maatregelenbesluit. Wegens niet nakomen van een verplichting gedurende 19 mei 1997 t/m 15 juni 1997 is bij besluit van 7 juli 1997 een eerste maatregel opgelegd. De tweede maatregel houdt verband met het feit dat eiseres eveneens geen sollicitaties heeft verricht in de periode 16 juni 1997 t/m 13 juli 1997. Rb.: Geconstateerd moet worden dat laatstgenoemd - tweede - tijdvak reeds bijna was verstreken op het moment dat eiseres op 7 juli 1997 in kennis werd gesteld van de haar door verweerder opgelegde eerste maatregel. Geoordeeld moet dan ook worden dat eiseres na ontvangst van dat besluit, hetgeen op zijn vroegst 8 juli 1997 kan zijn geweest, geen enkele gelegenheid heeft gehad haar houding, voorzover althans betrekking hebbend op het tijdvak van 16 juni 1997 t/m13 juli 1997, te wijzigen in die zin dat zij alsnog aan de haar opgelegde verplichting zou (kunnen) voldoen. De Rb. is dan ook van oordeel dat i.c. niet gesproken kan worden van een recidive, aangezien daarvan volgens art. 10 pas sprake is als de verplichting na de dag van de bekendmaking opnieuw niet is nagekomen. In dit geval is de verplichting niet nagekomen in een periode die vrijwel volledig lag voor de bekendmaking van het besluit van 7 juli 1997. Verweerder heeft dan ook ten onrechte toepassing gegeven aan het bepaalde in art. 10 Maatregelenbesluit door eiseres een maatregel van 30% gedurende 16 weken op te leggen. Beroep gegrond voorzover gericht tegen opgelegde maatregel van 30% gedurende 16 weken vanaf 16 juni 1997. Het Landelijk instituut sociale verzekeringen te Amsterdam, verweerder. mr. I.J.B. Corbey


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT Reg. nr: 1997/3188 WW UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen: A, wonende te B e i s e r e s, en het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), gevestigd te Amsterdam, v e r w e e r d e r. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE. Bij besluit van 30 september 1997 heeft verweerder de bezwaren van eiseres, gericht tegen de besluiten van 7 juli 1997 en 25 juli 1997, ongegrond verklaard. Bij besluit van 7 juli 1997 heeft verweerder op eiseresses uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 19 mei 1997 een maatregel opgelegd van 20% gedurende 16 weken. Bij besluit van 22 juli 1997 heeft verweerder op eiseresses uitkering krachtens de WW met ingang van 16 juni 1997 een maatregel opgelegd van 30% gedurende 16 weken. Bij besluit van 25 juli 1997 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat is besloten met ingang van 16 juni 1997 een maatregel op te leggen van 30% gedurende 24 weken. Namens eiseres is tegen het besluit van 30 september 1997 op 6 november 1997 beroep bij de rechtbank ingesteld. Bij brief van 29 december 1997 zijn namens eiseres de gronden waarop het beroep berust aangevuld. Bij brief van 8 april 1998 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 16 februari 2000, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr E.J. de Groot, advocaat te Baarn. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr J. van Rootseler, juridisch medewerker van de afdeling Bezwaar en Beroep van het districtskantoor Hilversum van GAK Nederland B.V.. 2. OVERWEGINGEN. De rechtbank merkt allereerst op dat zij, met instemming van partijen, het namens eiseres ingediende bezwaar tegen verweerders besluit van 25 juli 1997 feitelijk mede gericht acht tegen de inhoud van verweerders besluit van 22 juli 1997. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen de omstandigheid dat verweerder eerst bij brief van 20 januari 2000 te kennen heeft gegeven dat met het besluit van 25 juli 1997 slechts is bedoeld duidelijk te maken hoe de opgelegde maatregelen feitelijk wordt gerealiseerd en dat het besluit van 22 juli 1997 de beslissing van verweerder betreft omtrent de tweede opgelegde maatregel. Nu de tekst van het besluit van 25 juli 1997 die duidelijkheid niet verschaft en ook uitgelegd kan worden als een ten nadele van eiseres herzien besluit wordt het besluit van 22 juli 1997 geacht in het besluit van 25 juli 1997 te zijn geïncorpereerd. De rechtbank staat in dit geding derhalve voor de beantwoording van de vraag of bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden de bezwaren van eiseres tegen de besluiten van 7 juli 1997 en 25 juli 1997 ongegrond zijn verklaard. De rechtbank gaat daarbij uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres, geboren […] 1966, is met ingang van 15 april 1996 door verweerder een uitkering krachtens de WW toegekend, welke uitkering met ingang van 3 juni 1996 werd beëindigd wegens het aanvaarden van werk via uitzendbureau Start. Nadat deze werkzaamheden waren geëindigd is aan eiseres met ingang van 8 juli 1996 wederom een uitkering krachtens de WW toegekend. Na eerst vanaf 24 februari 1997 via uitzendbureau Start te hebben gewerkt bij […] B.V. is eiseres met ingang van 21 april 1997 bij laatstgenoemde werkgever als administratief medewerkster gedurende 96 uur per vier weken in dienst getreden. Op het werkbriefje over de periode 21 april 1997 tot en met 18 mei 1997 heeft eiseres de vraag of zij deze periode zelf heeft getracht werk te krijgen ontkennend beantwoord. Eiseres heeft daarbij opgemerkt dat zij niet heeft gesolliciteerd in verband met haar huidige aanstelling en dat er nog geen exacte invulling was van de werkzaamheden en tijden. Ook op het werkbriefje over de periode 19 mei 1997 tot en met 15 juni 1997 heeft zij de vraag of zij zelf heeft getracht werk te krijgen ontkennend beantwoord. Als reden daarvoor heeft eiseres vermeld dat zij beschikbaar moest blijven voor eventueel overwerk. Op het werkbriefje over de periode 16 juni 1997 tot en met 13 juli 1997 heeft eiseres eveneens aangegeven niet te hebben gesolliciteerd, waarbij zij als reden heeft opgegeven dat zij onregelmatig heeft gewerkt in verband met de aanstaande bouwvakvakantie. In verband met vorenstaande heeft verweerder bij besluit van 7 juli 1997 besloten op eiseresses uitkering krachtens de WW met ingang van 19 mei 1997 een maatregel op te leggen van 20% gedurende 16 weken. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 22 juli 1997 respectievelijk 25 juli 1997 op eiseresses uitkering krachtens de WW met ingang van 16 juni 1997 een maatregel opgelegd van 30% gedurende 16 weken. Verweerder heeft het opleggen van genoemde maatregelen gemotiveerd door te stellen dat eiseres in onvoldoende mate heeft getracht arbeid te verkrijgen. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Maatregel van 20% gedurende 16 weken met ingang van 19 mei 1997. In deze zaak is van toepassing de WW zoals deze sedert 1 augustus 1996 ten gevolge van de inwerkingtreding van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid luidt. In artikel 24, lid 1, aanhef en onder b 1° van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. In artikel 27, lid 3, van de WW is, voorzover hier van belang, bepaald dat indien de werknemer een verplichting hem op grond van artikel 24, lid a aanhef en onder b 1° van de WW opgelegd niet of niet behoorlijk is nagekomen het Lisv de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk weigert. Artikel 27, lid 4, van de WW bepaalt dat een maatregel als bedoeld in het derde lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging kan worden verweten. Op grond van artikel 27, lid 7, van de WW stelt het Lisv nadere regels met betrekking tot het derde en vierde lid. Deze regels zijn neergelegd in het Besluit van het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming van 6 juli 1996, St.crt. 1996/141, dat sedert 1 maart 1997 geldt als een besluit van het Lisv (hierna: het Maatregelenbesluit). Volgens "bijlage C. De Werkloosheidswet" bij het Maatregelenbesluit is blijkens punt 4 onder 1° de verplichting dat de verzekerde voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht arbeid te verkrijgen een verplichting van de vierde categorie. Artikel 6, lid 1, van het Maatregelenbesluit bepaalt voorzover hier van belang dat de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet nakomen van evengenoemde verplichting 20% gedurende 16 weken bedraagt. Vaststaat dat eiseres op de werkbriefjes over de periode van 21 april 1997 tot en met 18 mei 1997 heeft verklaard dat zij geen enkele sollicitatie heeft verricht. In bezwaar en beroep is door en namens eiseres aangevoerd dat zij in tegenstelling tot hetgeen zij op de werkbriefjes heeft vermeld wel degelijk sollicitatie-activiteiten heeft ontplooid. Dat zij van die activiteiten geen melding had gemaakt op de werkbriefjes werd volgens eiseres veroorzaakt door de wens van haar werkgever, die haar te kennen had gegeven dat zij zich zo flexibel mogelijk beschikbaar diende te stellen. De rechtbank kent aan deze verklaring achteraf echter niet die betekenis toe die eiseres daaraan wenst te hechten. De door eiseres eerst tijdens de hoorzitting in bezwaar in het geding gebrachte afschriften van sollicitatiebrieven vormen, in het licht van de door haar getekende werkbriefjes, onvoldoende bewijs aangezien deze niet worden gesteund door ontvangstbevestigingen of verklaringen van werkgevers bij wie zij, naar zij stelt, heeft gesolliciteerd. In dat verband is de verklaring van eiseres dat zij verweerder niet middels de werkbriefjes van haar sollicitaties op de hoogte kon stellen omdat haar werkgever van haar een flexibele houding ten opzichte van werktijden verwachtte van onvoldoende gewicht om aan haar verklaring op de werkbriefjes voorbij te gaan. Eiseres had verweerder immers ook bij aparte brief over haar sollicitaties kunnen inlichten. Geoordeeld moet dan ook worden dat eiseres de haar in artikel 24, lid 1 onder b 1° van de WW opgelegde verplichting heeft overtreden, zodat verweerder verplicht was een maatregel als bedoeld in artikel 27, lid 3, van de WW op te leggen. Gelet op hetgeen is bepaald in het Maatregelenbesluit heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht en op goede gronden een maatregel van 20% gedurende 16 weken op eiseresses uitkering krachtens de WW opgelegd. Maatregel van 30% gedurende 16 weken met ingang van 16 juni 1997. Ingevolge artikel 10 van het Maatregelenbesluit wordt, indien aan de verzekerde schriftelijk bekend is gemaakt dat hem wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting een maatregel is opgelegd, en hij binnen 2 jaren na de dag van deze bekendmaking opnieuw dezelfde verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, het percentage van de opgelegde maatregel met de helft daarvan verhoogd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres ook van 16 juni 1997 tot en met 13 juli 1997 niet heeft voldaan aan de haar in artikel 24, lid 1 onder b 1° van de WW opgelegde verplichting. Verweerder is van oordeel dat, nu eiseres als gevolg daarvan voor de tweede maal niet heeft voldaan aan bovenvermelde verplichting, ten aanzien van haar sprake is van een recidive als bedoeld in artikel 10 van het Maatregelenbesluit. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Daartoe wordt het volgende overwogen. Uit de gedingstukken blijkt dat op 7 juli 1997 aan eiseres bekend is gemaakt dat haar, wegens het niet nakomen van een verplichting gedurende de periode van 19 mei 1997 tot en met 15 juni 1997, een (eerste) maatregel is opgelegd. De door verweerder opgelegde tweede maatregel houdt, zoals hiervoor reeds is aangegeven, verband met het feit dat eiseres eveneens geen sollicitaties heeft verricht in de periode van 16 juni 1997 tot en met 13 juli 1997. Geconstateerd moet worden dat laatstgenoemd - tweede - tijdvak reeds bijna was verstreken op het moment dat eiseres op 7 juli 1997 in kennis werd gesteld van de haar door verweerder opgelegde eerste maatregel. Geoordeeld moet dan ook worden dat eiseres na ontvangst van dat besluit, hetgeen op zijn vroegst 8 juli 1997 kan zijn geweest, geen enkele gelegenheid heeft gehad haar houding, voorzover althans betrekking hebbend op het tijdvak van 16 juni 1997 tot en met 13 juli 1997, te wijzigen in die zin dat zij alsnog aan de haar opgelegde verplichting zou (kunnen) voldoen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in casu niet gesproken kan worden van een recidive, aangezien daarvan volgens artikel 10 pas sprake is als de verplichting na de dag van de bekendmaking opnieuw niet is nagekomen. In dit geval is de verplichting niet nagekomen in een periode die vrijwel volledig lag voor de bekendmaking van het besluit van 7 juli 1997. Verweerder heeft dan ook ten onrechte toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 10 van het Maatregelenbesluit door eiseres een maatregel van 30% gedurende 16 weken op te leggen. Op grond van het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Er is aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f 1.420,-- (1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor zitting) als kosten van verleende rechtsbijstand en f 12,75 als reiskosten, door eiseres gemaakt in verband met het bijwonen van de zitting. Van andere kosten die eiseres redelijkerwijs in verband met de behandeling van dit beroep heeft moeten maken is de rechtbank niet gebleken. Uitspraak wordt dan ook gedaan als volgt. 3. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Utrecht, recht doende, verklaart het beroep gegrond, voorzover het is gericht tegen de opgelegde maatregel van 30% gedurende 16 weken met ingang van 16 juni 1997, vernietigt het bestreden besluit inzoverre, bepaalt dat het Lisv het door eiseres betaalde griffierecht ad f 55,-- aan haar vergoedt, veroordeelt verweerder in de kosten van eiseres in dit geding ten bedrage van f 1.432,75, te betalen door het Lisv, verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr I.J.B. Corbey, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2000. de griffier: het lid van de enkelvoudige kamer: W.B. Lakeman I.J.B. Corbey (bij afwezigheid van de behandelend griffier) Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.