Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5587

Datum uitspraak2000-04-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
ZaaknummersH01.99.0527/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State H01.99.0527/1. Datum uitspraak: 3 april 2000 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 28 januari 1999 in het geding tussen: A., wonend te B en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 november 1997 heeft appellant geweigerd om aan A. (hierna: A) vergunning krachtens artikel 21 van de Vogelwet 1936 te verlenen voor het onder zich hebben, het vervoeren alsmede het tentoonstellen van vijf Oehoe's (Bubo bubo) en een Steenarend (Aquila chrysaetos) en de beslissing op de aanvraag aangehouden wat betreft twee Hybride Valken. Bij besluit van 7 april 1998 heeft appellant het hiertegen door A gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 28 januari 1999, verzonden op 5 maart 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door A ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 mei 1999. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 6 september 1999 heeft A van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 1999, waar appellant, vertegenwoordigd door mr M. Nagel, ambtenaar ten departemente, en A in persoon en vergezeld van J.M.A. Klaus, is verschenen. 2.Overwegingen . 2.1. Ingevolge artikel 7 van de Vogelwet 1936, zoals deze wet luidde ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar (hierna: de Vogelwet), is het verboden beschermde vogels, vogels als bedoeld in artikel 2 of producten van die vogels onder zich te hebben, te koop te vragen, te kopen, te koop aan te bieden, ten verkoop voorhanden of voorradig te hebben, te verkopen, af te leveren, te vervoeren, ten vervoer aan te bieden, tentoon te stellen of binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 21, verstaat de Vogelwet onder beschermde vogels: alle vogels, welke behoren tot een der in Europa in het wild levende soorten, met uitzondering van de tamme duivenrassen, de tamme knobbelzwanen en de in artikel 2 van de Jachtwet genoemde vogels. Ingevolge artikel 21, voor zover hier van belang, kan in het belang van de vogelstand, de opvoeding of de wetenschap vergunning worden gegeven tot het verrichten van bij artikel 7 verboden handelingen. In artikel 16, eerste lid, van het Vogelbesluit 1994, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar, is bepaald dat zodanige vergunning wordt verleend door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. 2.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van richtlijn no. 791409/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb EG L 103 van 25 april 1979), zoals nadien gewijzigd (hierna: de Vogelrichtlijn), heeft deze richtlijn betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lid-Staten waarop het Verdrag van toepassing is. Ingevolge artikel 6, eerste lid, verbieden de Lid-Staten, onverminderd het bepaalde in de leden 2 en 3, voor alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten de verkoop, het vervoer voor verkoop en het in bezit hebben voor verkoop alsmede het ten verkoop aanbieden van levende en dode vogels alsmede van gemakkelijk herkenbare delen van deze vogels of uit deze vogels verkregen producten. Ingevolge artikel 14 kunnen de Lid-Staten beschermingsmaatregelen treffen die strenger zijn dan in de richtlijn wordt voorgeschreven. 2.3. Met EG-verordening no. 3626182 van de Raad van 3 december 1982, (Pb EG nr. L 384 van 31 december 1982) is beoogd geharmoniseerde toepassing te realiseren in de Gemeenschap van de Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora van 1973 (hierna: CITES). EG-verordening no. 3418/83 van de Commissie van 28 november 1983 (Pb EG nr. L 344 van 7 december 1983) bevat bepalingen voor de eenvormige afgifte en het gebruik van documenten die nodig zijn bij de toepassing van de CITES in de Gemeenschap. EG-verordening no. 338/97 van de Raad van 9 december 1996 (Pb EG nr. L 061 van 3 maart 1997) inzake de bescherming van in het wild levende dieren plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (hierna: de CITES-basisverordening) vervangt voormelde verordening no. 3626/82. 2.4. Appellant heeft de weigering om A vergunning te verlenen gehandhaafd, omdat deze de betrokken vogels reeds onder zich had, voordat de vergunning werd aangevraagd. Appellant pleegt vergunning op de voet van artikel 21 van de Vogelwet te weigeren, indien zij wordt aangevraagd als de in artikel 7 van de Vogelwet verboden gedraging al heeft plaatsgevonden. 2.5. Bij de rechtbank heeft A betoogd dat de vogels, waar het hier om gaat, geen bescherming ingevolge de Vogelwet genieten, omdat zij in gevangenschap geboren en opgekweekt zijn. Voorts heeft hij betoogd dat de toepassing, die appellant aan de bepalingen van de Vogelwet heeft gegeven, in strijd is met de Vogelrichtlijn en een maatregel inhoudt van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking, als bedoeld in artikel 30 EG-Verdrag (thans: artikel 28 EG), omdat de vogels rechtmatig in andere Lid-Staten zijn verworven. Tot slot heeft A bij de rechtbank naar voren gebracht dat voor de vogels geldige "CITES-certificaten" zijn afgegeven op grond van de EG-verordeningen nos. 3626/82 en 3418/83, alsmede de CITES-basisverordening. 2.6. De rechtbank is A niet gevolgd in diens betoog dat de betrokken vogels, nu zij in gevangenschap zijn geboren en opgekweekt, niet behoren tot de door de Vogelwet beschermde vogelsoorten en dat de Vogelrichtlijn het treffen van een nationale beschermingsregeling ten aanzien van deze vogels niet toelaat. Zij heeft in dit verband overwogen dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in het arrest van 8 februari 1996 (zaak CA 49/94, Vergy, Jurispr. blz. 1-322) voor recht heeft verklaard dat de Vogelrichtlijn niet van toepassing is op in gevangenschap geboren en opgekweekte vogels en dat de Lid-Staten derhalve bevoegd blijven om dienaangaande een regeling te treffen, zij het dat daarbij de artikelen 30 en volgende EG-Verdrag (thans: 28 en volgende EG) in acht moeten worden genomen. De rechtbank heeft, het bestreden besluit toetsend aan de artikelen 30 en 36 EG-Verdrag (thans: 28 en 30 EG) voorts overwogen dat sprake is van een door artikel 30 EG-Verdrag verboden handelsbelemmering, als door A gesteld, terwijl niet is voldaan aan de vereisten voor toepasselijkheid van artikel 36 EG-Verdrag noch aan de zogenoemde "rule of reason". Dit oordeel leidde de rechtbank tot vernietiging van het bestreden besluit. 2.7. Het betoog van appellant dat de rechtbank aldus buiten de grenzen van het geschil is getreden, door te onderzoeken of de beslissing zich met het gemeenschapsrecht verdraagt, faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Zoals uit het voorgaande blijkt, heeft de rechtbank dit onderzoek verricht naar aanleiding van het door A aangevoerde. 2.8. Appellant betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering om A vergunning te verlenen geen gevolgen heeft voor de intracommunautaire handel. Blijkens hetgeen A heeft aangevoerd - zulks is tussen partijen ook niet in geschil - zijn alle vogels, waar de aanvraag betrekking op heeft, ingevoerd vanuit andere Lid-staten, waar zij in overeenstemming met de geldende voorschriften in het verkeer zijn gebracht. Ook al heeft A niet verzocht om vergunning voor de invoer van de vogels, de weigering hem vergunning voor het houden ervan te verlenen, maakt de invoer ervan in feite illusoir, zodat in beginsel een beroep kan worden gedaan op artikel 30 EG-Verdrag (thans: 28 EG). 2.9. Appellant betoogt echter met succes dat de rechtbank, uitgaande van de toepasselijkheid van die bepaling, heeft miskend dat het beleid om achteraf geen vergunning te verlenen gerechtvaardigd is uit hoofde van artikel 36 EG-Verdrag (thans: 30 EG) ter bescherming van de openbare orde en de gezondheid en het leven van dieren. A heeft beschermde vogels ingevoerd, zonder dat hij voor het houden ervan in Nederland vergunning had. Appellant kon zich op het standpunt stellen dat het niet aangewezen was om A zodanige vergunning achteraf te verlenen, omdat een dergelijke handelwijze het beleid om het illegaal bezit en de illegale handel in beschermde vogelsoorten te voorkomen zou doorkruisen. Daaraan doet niet af dat het in casu gaat om in gevangenschap geboren en opgekweekte vogels, die op grond van de Vogelrichtlijn geen bescherming genieten. De beslissing van appellant kan noodzakelijk worden geacht om de controle mogelijk te maken die vereist is voor een doeltreffende bescherming van alle onder het bereik van de Vogelwet vallende vogelsoorten. 2.10. Dat voor de vogels geldige CITES-certificaten zijn afgegeven, leidt niet tot een ander oordeel. De certificaten zijn weliswaar in de gehele Gemeenschap geldig, maar de EG-verordeningen nos 3626/82 en 3418/83 en de CITES-basisverordening staan toe dat Lid-Staten met inachtneming van het Verdrag strengere maatregelen treffen. 2.11. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank door A ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren. 2.12. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen. 3. Beslissing 1 De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 28 januari 1999, AWB 98/3602 WET; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond. Aldus vastgesteld door mr R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr B. van Wagtendonk en mr F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Muller Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op -3 april 2000 198-242. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,