
Jurisprudentie
AA5592
Datum uitspraak2000-04-21
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR00/021HR
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR00/021HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
R 00/021 HR Mr. Langemeijer
Parket, 25 februari 2000 Conclusie inzake:
[betrokkene]
Edelhoogachtbaar College,
Het cassatiemiddel in deze zaak richt motiveringsklachten tegen een beschikking tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf (art. 15 Wet Bopz).
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Op 15 november 1999 heeft de officier van justitie in het arrondissement ‘s-Gravenhage bij de rechtbank aldaar een vordering ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van thans-verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis. Daarbij heeft de officier van justitie onder meer een op 15 november 1999 ondertekende en met redenen omklede geneeskundige verklaring van de geneesheer-directeur Van Beest, alsmede een behandelingsplan overgelegd.
1.2. Een rechter-commissaris heeft op 7 december 1999 betrokkene, bijgestaan door haar advocaat, alsmede de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige Tripels gehoord.
1.3. De rechtbank heeft de machtiging tot voortgezet verblijf bij beschikking van 10 december 1999 verleend.
1.4. Betrokkene heeft tegen deze beschikking tijdig cassatieberoep ingesteld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel 1 van het cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank haar oordeel, dat betrokkene door haar ziekte gevaar veroorzaakt welk gevaar niet door tussenkomst van personen en instellingen buiten het psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend, onvoldoende heeft gemotiveerd. Betrokkene voert daartoe aan dat zij “al jaren1 het psychiatrisch ziekenhuis verblijft en in die periode uitsluitend ambulant is behandeld. Naar haar zeggen is het goed met haar gegaan en heeft zij meegewerkt aan de behandeling. Namens haar is bij de rechtbank betoogd dat de rechterlijke machtiging niet eeuwig als stok achter de deur mag worden gebruikt. Betrokkene meent bevestiging van haar standpunt te vinden in de verklaring van de verpleegkundige Tripels tijdens de mondelinge behandeling van 7 december 1999, die onder meer zei:
“Betrokkene houdt zich aan de afspraken. Ik vind de betrokkene betrouwbaar, doch ik ben de mening toegedaan dat betrokkene de medicijnen moet blijven innemen. Zonder medicijnen zal de toestand van betrokkene snel achteruit gaan. Het is voor mij moeilijk te zeggen hoe het met betrokkene zal gaan zonder de rechterlijke machtiging.”
2.2. Blijkens de beschikking van de rechtbank is in deze zaak een zgn.”paraplumachtiging” verleend. De machtiging is bedoeld om ten uitvoer te worden gelegd indien betrokkene buiten het ziekenhuis verblijvend haar medewerking weigert aan de behandeling (i.h.b. de medicatie) die noodzakelijk is om het gevaar af te wenden. Tegen deze achtergrond moet het oordeel van de rechtbank zó worden begrepen, dat het gevaar alleen kan worden afgewend indien de betrokkene voortdurend en regelmatig haar medicijnen blijft gebruiken, waarbij de machtiging noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat betrokkene dit blijft doen. De rechtbank is kennelijk van oordeel dat niet is gebleken dat betrokkene vrijwillig bereid is de noodzakelijke medicijnen te blijven gebruiken. De motiveringsklacht noopt thans tot beantwoording van de vraag of de uit de stukken naar voren komende feiten voldoende sprekend zijn om bovenstaand oordeel van de rechtbank te dragen3.
2.3. Die vraag kan bevestigend worden beantwoord. Uit de geneeskundige verklaring volgt dat betrokkene lijdt aan schizofrenie: “een chronische ziekte die door medicatie symptomatisch wordt behandeld”, aldus de arts. De geneeskundige verklaring vermeldt dat zonder medicatie de symptomen van een psychose weer zullen oplaaien. Dat dit gevaar bestaat heeft betrokkene niet betwist; zij heeft bij de rechtbank met zoveel woorden gezegd dat zij psychotisch en schizofreen is4. Haar punt is, dat zij de dreiging van een dwangopname niet nodig acht om medicijnen te blijven gebruiken.
2.4. Tegenover dat standpunt van betrokkene stond evenwel de inhoud van de geneeskundige verklaring:
“Patiënte heeft nu geen manifeste psychose. Het gedrag van afhouden van zorg, niet toelaten iets te bespreken van haar leven, ontkennen van ziekte e.d. blijft onveranderd bestaan. Het liefst gaat ze geheel haar eigen gang en staakt ze de medicatie.” en
“Patiënte vindt dat er niets met haar aan de hand is (geweest) en acht medicatie inname niet zinvol.”
en de inhoud van het bijgevoegde ”voortgangsverslag”:
“Ze sprak nergens over behalve over de medicatie waar ze last van zou hebben en die ze in eigen beheer zou willen [houden] c.q. zou willen staken omdat er niets meer met haar aan de hand zou zijn. Het bespreken van andere zaken stond zij niet toe. Een paar maal was er onduidelijkheid over de medicatie en de recepten - zij zei dat ze niets had ontvangen, wat wel het geval was”.
Kortom, over de reële bereidheid van betrokkene bestonden uiteenlopende lezingen en het was de taak van de rechtbank hieruit een keuze te maken. In het licht van de gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting behoefde het oordeel van de rechtbank geen verdere toelichting om begrijpelijk te zijn. De verklaring van de verpleegkundige Tripels ter terechtzitting brengt hierin geen verandering. Zij heeft vermeld dat betrokkene volgens de behandelend arts geen ziekte-inzicht heeft. Haar bevestiging dat betrokkene zich aan de afspraken houdt is een weergave van de feitelijke toestand en houdt geen voorspelling in van hetgeen betrokkene zal gaan doen wanneer de rechterlijke machtiging komt te vervallen; integendeel, heeft mw. Tripels zich uitdrukkelijk van een voorspelling daaromtrent onthouden. De motiveringsklacht is derhalve ongegrond.
2.5. De enkele omstandigheid dat de machtiging tot voortgezet verblijf volgt op één of meer perioden waarin ook al een machtiging tot voortgezet verblijf was verleend terwijl betrokkene feitelijk niet in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef, staat op zichzelf niet in de weg aan het verlenen van de machtiging, aangenomen dat - zoals in dit geval - nog steeds wordt voldaan aan de wettelijke vereisten voor zo’n machtiging. De kans dat gedurende een zeer lange periode (“eeuwig” in de woorden van de advocaat) opeenvolgende machtigingen zullen worden verleend kan samenhangen met de aard (i.h.b. het chronische karakter) van de ziekte en met andere persoonlijke omstandigheden. De onderhavige motiveringsklacht biedt Uw Raad geen enkel aanknopingspunt om vuistregels te formuleren, waarnaar de feitenrechter zich zou kunnen richten bij de beantwoording van de vraag hoe lang een zgn. paraplumachtiging nog mag worden verlengd. Overigens is in de literatuur aandacht gevraagd voor een aantal consequenties van het fenomeen paraplumachtiging5.
2.6. Onderdeel 2 van het cassatiemiddel klaagt over de vaststelling in de beschikking dat betrokkene verblijft in psychiatrisch ziekenhuis “Parnassia”. Betrokkene acht deze vaststelling onjuist aangezien zij reeds gedurende een aantal jaren feitelijk niet meer in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft.
2.7. De klacht mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft in haar voorlaatste overweging vastgesteld dat betrokkene “thans niet meer verblijft in een psychiatrisch ziekenhuis”. Dat is dus de feitelijke situatie waarvan de rechtbank is uitgegaan. Dat in de aanhef van de beschikking onder de naam van betrokkene is vermeld: “verblijvende in het psychiatrisch ziekenhuis Parnassia”, is door de rechtbank kennelijk niet bedoeld als feitelijke constatering, maar als een manier om aan te geven dat de gevraagde machtiging tot Avoortgezet verblijf” aansluit op een eerdere juridische titel tot verblijf in dat ziekenhuis.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Uit de stukken blijkt niet precies hoe lang. Uit het in cassatie overgelegde (maar, voor zover ik kan zien, niet tot de gedingstukken in eerste aanleg behorende) voortgangsverslag van 14 november 1997 blijkt dat betrokkene toen met voorwaardelijk ontslag was, hetgeen kennelijk ook al het geval was in december 1996. Betrokkene is klaarblijkelijk opgenomen op 24 mei 1995.
2 Een dergelijke machtiging is toelaatbaar: HR 11 december 1998, NJ 1999, 270.
3 Zie voor dit criterium o.m.: HR 16 mei 1997, NJ 1998, 221, m.nt. JdB, rov. 3.1.
4 Zie over het gevaarscriterium in geval van een zgn. paraplumachtiging: P.J.H. Laurs (red.), Handboek opneming en verblijf, aant. 3.8. bij art. 2 Wet Bopz (Dijkers); zie over het “afwenden van gevaar buiten een psychiatrisch ziekenhuis” a.w., aant. 4.5. bij art. 2 Wet Bopz (Dijkers).
5 P.J.H. Laurs (red.), Handboek opneming en verblijf, aant. 4.2 B 4.4 bij art. 15 Wet Bopz (Dijkers).
Uitspraak
21 april 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/021HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr G.E.M. Later.
1. Het geding in feitelijke instantie
De Officier van Justitie in het arrondissement 's-Gravenhage heeft op 15 november 1999 onder overlegging van een op 15 november 1999 ondertekende geneeskundige verklaring een vordering ingediend bij de Rechtbank aldaar tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: verzoekster - in een psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat de Rechtbank verzoekster, bijgestaan door haar advocaat, en de sociaal psychiatrisch verpleegkundige op 7 december 1999 had gehoord, heeft zij bij beschikking van 10 december 1999 de machtiging tot voortgezet verblijf van verzoekster in een psychiatrisch ziekenhuis verleend uiterlijk tot en met 15 november 2000.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft verzoekster beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel vervatte klachten falen op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 21 april 2000.