Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5616

Datum uitspraak2000-04-26
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers33801
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 33801 26 april 2000 gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 oktober 1997 betreffende de hem voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 60.352,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. Het Hof heeft belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend. 3. Beoordeling van de klacht Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet in zijn beroep kan worden ontvangen. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen. Het Hof heeft in de eerste plaats geoordeeld dat het beroepschrift, gedateerd op 2 januari 1997, blijkens het dagstempel op 3 januari 1997 ter griffie van het Hof is ingekomen en dat, nu de beroepstermijn op 2 januari 1997 was geeïndigd, het beroep één dag te laat was ontvangen. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het beroepschrift niettemin als tijdig ingediend kan worden beschouwd, indien het vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd, maar dat aan die voorwaarde niet is voldaan, nu gelet op het poststempel op de enveloppe (3 januari 1997, 22.00 uur) het vermoeden gewettigd is dat de datum van terpostbestelling 3 januari 1997 was, terwijl niet is gesteld of gebleken dat het beroepschrift reeds op een eerdere datum in de brievenbus is gedeponeerd of op het postkantoor is aangeboden. In cassatie worden de niet-ontvankelijkheid en de daarvoor door het Hof gegeven motivering bestreden. 3.2 De Inspecteur heeft in zijn vertoogschrift voor het Hof het standpunt ingenomen dat het beroepschrift van belanghebbende, gelet op het door PTT-Post op de enveloppe geplaatste datumstempel 3 januari 1997, niet binnen de op 2 januari 1997 eindigende termijn voor het instellen van beroep ter post lijkt te zijn bezorgd. Belanghebbende heeft blijkens de uitspraak van het Hof ondanks deze stellingname van de Inspecteur zijnerzijds niet gesteld dat het beroepschrift reeds vóór vrijdag 3 januari 1997 in de brievenbus was gedeponeerd of op het postkantoor was aangeboden. Onder deze omstandigheden mocht het Hof uitgaan van het vermoeden dat de datum van terpostbezorging 3 januari 1997 was en behoefde het niet ambtshalve te onderzoeken of het beroepschrift mogelijk reeds eerder ter post was bezorgd. De voor het eerst in cassatie aangevoerde stelling dat dit laatste het geval is geweest, zou een onderzoek van feitelijke aard vergen, waarvoor in cassatie de mogelijkheid ontbreekt, zodat op die stelling geen acht kan worden geslagen. 's Hofs uitspraak is, anders dan in de klachten nog wordt betoogd, ook in het licht van de omstandigheid dat op het beroepschrift als datum van binnenkomst bij het Hof 3 januari 1997 is gestempeld, niet onbegrijpelijk. Kennelijk is het Hof ervan uitgegaan dat deze omstandigheid niet onverenigbaar is met voormeld vermoeden, omdat de griffie van het Hof de gedragslijn volgt alle op maandag aangetroffen post - die immers nog op vrijdag na sluitingstijd kan zijn bezorgd - als nog op vrijdag ontvangen te stempelen. De klachten falen derhalve. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 26 april 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en L. Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier H.J. Fehmers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.